de bodem te Padalarang zeer kalkarm is, dat dientengevolge
paarden, aldaar verblijvend, eerder dan ergens anders, waar
de grond niet zoo kalkarm is, door osteomalacic zullen worden
aangetast en dat de ziekte aldaar een ernstiger verloop moet
hebben. Als bewijs van het laatste kan dienen, dat geen en
kel garnizoen, waar bereden wapens gelegerd zijn, zulke ern
stige gevallen van osteomalacic kan aanwijzen als Padalarang,
waar het o. m. zelfs voorgekomen is, dat een patient, lijdende
aan de ziekte, tengevolge daarvan een been brak. Ook vermeldt
de ritmeester Boon, dat onder de in 1910 van Padalarang te
Salatiga aangekomen dieren er zich 2 bevonden, waarover
deskundigen en leeken het roerend eens waren, dat men hier
nu werkelijk te doen had met ontwijfelbare osteomalacie. Ik
zeg „roerend eens" want vooral bij deze ziekte komt het nogal
eens voor, dat ook de deskundigen het absoluut niet eens zijn
over de diagnoseik zou daarvan sprekende staaltjes kunnen
aanhalen, die echter beter weggelaten kunnen worden; het
gaat hier niet om persoonlijke opvattingen, doch om tot een
voor de Cavalerie gunstige oplossing te geraken.
Het zou dus, waar meerdere deskundigen reeds hebben aan
getoond, dat Padalarang een zeer ongeschikte streek is om
paarden op te fokken, van slecht beleid getuigen ook ons
Depöt-Eskadron daarheen te verplaatsen, omdat de jonge
paarden dan weer een jaar langer, dan nu het geval is, onder
die ongunstige omstandigheden zouden blijven verkeeren en
dus waarschijnlijk, na hunne africhting nog korter dan nu
hunne diensten bij het veld-eskadron zouden presteeren.
Het Remonte-Depót moet dus hoe eer hoe beter van Padalarang
weg.
Voor en aleer men nu overgaat ergens anders weer eene
dergelijke inrichting te stichten, zou het m. i. overweging
verdienen na te gaan, of een Remonte-Depót wel noodigis voor
ons Leger. Met genoegen constateer ik het feit, dat niet alleen
de ritmeester Boon, doch ook de directeur van het Remonte-
Depot, met mij, voorstanders zijn van het plaatsen der jonge,
nog niet in africhting zijnde paarden, onder het toezicht van
den Commandant van het Depöt-eskadron, van den man, die ze
straks in africhting zal moeten doen nemen, of hen, als ze
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
481