528 INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT maar ook betreuren we het, dat er redenen zijn geweest, welke tot de oprichting leidden. Dat er bonden bestaan, bewijst naar onze meening, dat er in de militaire huishouding iets niet in orde is. Men mag, dat niet zonder meer ontkennen en alles op rekening schrijven van den tijdgeest. Hoe komt het, dat een mindere niet vrijelijk met al zijn wenschen, nooden en behoeften tot zijn meerdere gaat? Wordt het wel ten volle beseft, welk een zware plicht in artikel 1 van den inwendigen dienst elk meerdere wordt opgelegd? Daar en ook daar alleen zouden we onze kracht willen zoeken tot het neutra liseeren van den invloed van den zoogenaamden tijdgeest. Maar dan dient elk meerdere, en naarmate hij hooger is in sterkere mate, zoo noodig zijn volle persoonlijkheid in de weegschaal te leggen, daar, waar het geldt op te komen voor de belangen zijner ondergeschikten. En wanneer dan bij het officierskorps in de eerste plaats het besef doordringt, dat onze reglementen en voorschriften voor ons voldoende zijn, 1) dat bonden in de militaire maatschappij niet thuis behooren, dan behoeft de wetgever ons niet te hulp te komen, zooals S blijkens de aangehaalde conclusie, wenscht. We wijzen voorst nog op: „Ladingen bij den Houwitzer van 12 cM" door H. J. D. van Maanen en „De nieuwe legerwet in Noorwegen" door P. N. N. 1) We vermelden hier even, wat we naar aanleiding dezer aangelegenheid in het Marineblad, van 18 Maart 1911 lazen. Op de vraag is een bond (van officieren) noodig, meent de schrijver »ja" te moeten antwoorden en we lezen dan verder: indien men nagaat wat het andere personeel door het vormen van vereenigingen bereikt heelt, al was ook het optreden dier veree- mgmgen dikwijls verre van sympathiek". En dan toch een bond

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 548