De Dndische Oorlogsbegrooting
fflemorie uan flntmoord,
Algemeene beschouwingea.
1
§2
ij 3. De binnenlandsche politieke toestand in Indië laat, ook naar
het oordeel van den ondergeteekende. weinig te wenschen over en al
moge, wat het gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden betreft, nog
niet van volkomen rust kunnen worden gesproken, voor eene pessimis
tische beschouwing van den gang van zaken in dit gewest is toch
zeker geen aanleiding. Zoo althans is de indruk dien de ondergeteekende
heeft gekregen ook uit het door den heer Liefrinek uitgebrachte verslag
betreffende zijne bevinding iD dat gewest in de maanden April en Mei
van dit jaar, welk verslag in zijn geheel ter inzage van de leden ter
griffie van de Kamer is nedergelegd en waaruit de ondergeteekende, ook
in verband met in het Yoorloopig Verslag voorkomende vragen en
opmerkingen, hier enkele aanhalingen doet volgen.
Over zijne algemeene bevinding van den staat van zaken schrijft de
heer Liefrinek
„Bij bet gouvernementsbesluit van den 18den Februari jl. no. 1 werd,
ten vervolge van het besluit van 24 Augustus 1908 no. 11c, mij op
gedragen in de maand April 1910 andermaal naar het gouvernement
Atjeh en Onderhoorigheden te gaan ter vervulling van eene gelijke
taak als waarmede ik in artikel 1 van genoemd besluit werd belast.
Over mijne bevinding bij de volvoering der laatstbedoelde opdracht
werd uitvoerig rapport uitgebracht en overgelegd bij schrijven van 31
Juli 1909 Lt. C en aangezien tusschen de beide bezoeken een tijdsruimte
ligt van slechts ongeveer een jaar, zoo is uiteraard een groot gedeelte,
van het toenmaals te schrift gestelde ook thans nog van kracht en kan
ditmaal met een minder omstandig verslag volstaan worden. Ook kwam
het mij niet noodig voor mij wederom naar alle bestuursvestigingen te
begeven en bepaalde ik mij er toe, wat bijv. de Westkust betreft, op
Meulaboeh den toestand plaatselijk na te gaan, dewijl, in tegenstelling
met de beide andere onderafdeelingen op die kust, de toestand er nog
niet in allen deele bevredigend was te noemen, terwijl verder een tocht
gemaakt werd naar het Meergebied der Gajolanden, waartoe ik verleden
jaar niet in staat was geweest, en ook de noodige aandacht werd ge
schonken aan het Pidiësche, gevolgd door een meer vluchtig bezoek aan
de andere onderafdeelingen ter Noord- en Oostkust.
Het is mij aangenaam te kunnen rapporteeren dat op die in de maan
den April en Mei ondernomen reizen en bij de met den Gouverneur
I. M. T. 1911.
s