leis naar aanleiding nan „nogmaals de Bemapening onzer Infanterie", Met eenige verbazing namen wij kennis van het opstel van den Heer Asbeek Brusse, die in zijne bespreking van ons artikel, voornemens zijnde een tegenschrift te geven, laat blijken niet alleen „niet ten volle", maar „bijna geheel" het met onze ideeën eens te zijn. Het schijnt echter, dat Schr. mij hier en daar niet goed begrepen heeft, zoodat nadere toelichting noodig blijkt, ter wijl in zijn opstel eenige contradicties en inconsequenties voorkomen. Een en ander is dan ook de reden, dat wij op zijn stuk ingaan. Wij stelden in ons artikel op den voorgrond, dat een over wegend nadeel van de huidige tweeledige bewapening onzer Infanterie is, dat de geheele Infanterie niet geacht kan worden in het behandelen van beide bewapeningen voldoende geoefend, aan beide gewend te zijn. (blz. 989). 1) Hieruit volgt, dat wij naar verbetering van dien toestand streven, maar aangezien volgens onze meening men niet kan volstaan met slechts kritiek te leveren, doch tevens de ver beteringen behoort aan te geven, werden door ons naar beste weten de middelen aangegeven om „met zooveel mogelijk behoud van het bestaande" te komen tot eene bewapening meer dan de tegenwoordige zich aanpassende aan de twee ledige taak ons Hoofdwapen in de eerste plaats opgedragen, (blz. 1005). Wij stelden, dat bij het aannemen eener dergelijke bewa pening de geheele Infanterie geacht kon worden te allen tijde voor de vervulling van die taak, in haar geheelen omvang, 1) De tussehen haakjes aangegeven bladzijden (938 1005) slaan op aanha lingen uit ons artikel, voorkomende in het I. M. T. 1910 Afl. 10 en 11, die (156 173) op het opstel van den Heer A. B. in het I. M. T. 1911, Afl. 2.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 344