De besliste fout, achterwege laten van een kapwerktuig, werd door ons dus niet begaan. Wij werkten onze voorstellen nader uit en kwamen tot de conclusie, dat onze bewapening, in alle opzichten gelijkstaande met die van een tegenstander, toch lichter dan bij hem kan zijn, en daarom is het ten slotte toch ons beiden te doen. Voor wat de wijze van oorlogvoeren betreft, zooals Schr. zich die voorstelt, verwijzen wij naar het artikel van den Heer Pabst: „Harceleeren, taquineeren en chicaneeren" I. M. T. 1910, blz. 1—16 en 121 132. Ook deze Schr. is van oordeel, dat de bewapening en orga nisatie in de eerste plaats rekening moeten houden met de eischen, die aan een „echt" leger worden gesteld. Aangezien de Heer A.B. ons in onze overtuiging niet geschokt heeft, ja zelfs blijkens het voorgaande onze idééën is toege daan, al zegt lnj het dan met andere woorden, geven wij nogmaals onze voorstellen betreffende eene bewapening der Infanterie, meer dan de tegenwoordige zich aanpassende aan de tweeledige taak het Hoofdwapen opgedragen, in overwe ging- Immers zooals ook de Heer A. B. stelt: „Door wrijving van gedachten komt men gewoonlijk tot het juiste inzicht". Maar dan moet er ook wrijving zijn en daartoe moeten die gedachten niet in hoofdzaak parallel loopen. A. J. Gooszen. 964 INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 350