Ieder bataljon heeft meestal 1 a 2 bruikbare bokschutters
en één ter zake kundig en goed beslagen officier.
Waarom nu niet één permanente inschiet-afdeeling van
bijv. 4 a 6 uitstekende bokschutters per groot garnizoen
gemaakt onder de vaste en voortdurende leiding van zulk een
officier, die niets anders doen dan dagelijks oefenen, oefenen en
nog eens oefenen en inschieten. Bovendien zouden deze schut
ters op geregelde tijden de garnizoenen in den omtrek ('t woord
omtrek een weinig breed genomen) kunnen afreizen en daal
de geweren eveneens in behoorlijken staat houden. Ik geloof,
en nogmaals in alle bescheidenheid, dat dit in de praktijk
oneindig gunstiger resultaten moet afwerpen, en dat deze
permanente, goed onderlegde, kundige inschieters-groep een
besliste verbetering zal brengen, zoodat b. v. voorkomen
wordt dat een compagnie van 180 man„ waarvan een 130
geweren onzuivere en meestal geene resultaten op het
Schietterrein afwerpen. Daargelaten dan nog de gevolgen van
dien toestand bij eventueele plotselinge mobilisatie van zoo'n
compagnie.
Misschien zal een dergelijke rondreizende schuttersgroep
wat duurder zijn maar eens zal het per jaar aan patronen
hoogstwaarschijnlijk meer besparen, dan men oppervlakkig
zou denken, terwijl, en dit is toch de hoofdzaak, het gehalte
der bruikbaarheid vau de geweren onnoemelijk zal vooruit
gaan. Want zooals ik gedurende 4 maanden den toestand in
een groot garnizoen heb leeren kennen, ook aan de hand van
de technische inlichtingen van den officier van wapening,
lijken mij deze opmerkingen wel do moeite van een weinig
uitgebreider aandacht waard; zooals het inschieten en de
geheele bokschuttersbeweging thans wordt opgevat, lijkt het
mij tenslotte toch niet het juiste!
Du Croo.
1040
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT