Zeker zal menigeen, die van den inhoud van den tweeden zin punt 348 Reglement Infanterie N. I. kennis nam, zich verwonderd hebben afgevraagd, hoe in vredestijd, nog erger in ernst-geval, aan de daarin neergelegde Koninklijke Begeerte wordt of kan worden voldaan; waar de daartoe vereischte wielrijders vandaan moeten worden gehaald. Het is immers diensvolgens de begeerte der Koningin, waarvan niet mag worden afgeweken, dat, zoodra de gevechtsformatie wordt aangenomen, „de bataljonscommandant zich doet vergezellen door den sergeant- of korporaaltamboer, cle beide wielrijders (2) en één of meer manschappen van iedere compagnie als or donnans; de c. et. door den hoornblazer, den wielrijder (2) en enkele manschappen." Valt uit dit voorschrift dus af te leiden, dat er minstens zes wielrijders per bataljon onafwijsbaar, d. i. regelementair noodig worden geacht, een ieder, die bij ma noeuvres zonder cavalerie noch wielrijders met eenig bevel is belast geweest, zal moeten beamen, dat een dusdanig klein contingent beredenen bij een bataljon aan bescheidene doch dringendste eischen voldoen kan. Nu kan de oorlogsindeeling van berichtrijders bij de treinen en staven ons al spoedig tot de overtuiging brengen, dat de bestaande wielrijders-compagnie ter sterkte van 3 officieren en 72 minderen, na aftrek van het mobilisatie verlies, on mogelijk aan bovenomschreven bescheidenste eischen voor de veldbataljons zal kunnen tegemoet komen, nog veel minder aan de door iedereen erkende wenschelijkheid, uitgedrukt in punt 41 van onzen Leidraad Velddienst: „aan elke zelfstandig optredende troepenafdeeling van minstens 1 compagnie infan terie worden, ten behoeve der beveiliging, althans enkele (1) Dit artikel werd reeds ontvangen vóór het afdrukken van het artikel „Wielrijders bij de Infanterie" in No. 7. Red. (2) Ik cursiveer.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 431