De Indische Oorlogsbegrooting voor 1912. [Jan. 1912. 97 die steeds door woord en daad blijken heeft gegeven van zijn streven om het kwaad te beteugelen en door zijn rijke ervaring ten volle in staat is om de bezwaren van practischen aard tegen de plotselinge uitroeiing van het stelsel naar hunne juiste waarde te schatten. Den ondergeteekende zijn geen feiten bekend waaruit zou kunnen blijken, dat vereenigingen in het leger door de Regeering worden te gengewerkt. Er is gelijk de oudergeteekeDde het vorig jaar verklaarde geen reden om er aan te twijfelen dat aan dergelijke vereenigingen binnen de grenzen, die de krijgstucht stelt, de noodige vrijheid wordt gelaten. Ten aanzien van de wettelijke regeling van de rechtspositie der officieren meent de ondergeteekende te mogen verwijzen naar hetgeen hij heeft medegedeeld op bladz. 42 van de Memorie van Antwoord op het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de Indische begrooting voor het loopende dienstjaar. Wat aangaat den gewezen oflicier der artillerie Vanger, die in het laatst van het vorig jaar op eigen verzoek het leger verliet, kan de ondergeteekende slechts herhalen, dat hem niets bekend is van klach ten over de behandeling welke die officier zou hebben ondervonden. Omtrent de redenen welke geleid hebben tot de beperking van het recht van de officieren beneden den rang van kolonel om zich te rechtvaardigen op alle in hunne conduitebeoordeeling opgenomen on gunstige aanteekeningen tot die, betrekking hebbende op hunne ongeschikt verklaring voor den hoogeren rang, heeft de ondergeteekende aan de Indische regeering inlichtingen gevraagd. Daar in het Voorloopig Verslag de naam niet wordt genoemd van den soldaat van het Indische leger, die onlangs eervol zou ziju vermeld wegens een in 1908 verrichte daad, is de ondergeteekende niet in staat de verlangde inlichtingen te geven. Wel kan hij in het algemeen mededeelen dat het veelvuldig voorkomt, dat eene militaire belooning eerst wordt verleend eenige jaren nadat een lofwaardig feit is verricht, en wel bepaaldelijk in die gevallen, waarin die belooning wordt toe gekend naar aanleiding van een door den betrokkene ingediende recla me. 2) Zulks vindt gereede verklaring, indien men in aanmerking neemt, dat voor een zoodanige reclame eerst aanleiding kan bestaan, nadat bekend is welke belooningen zijn verleend ingevolge de voordracht- staten, die door het legerbestuur (gewoonlijk halfjaarlijks) worden in gediend en dat daarna, zoowel met het bijeenbrengen van de vereisch- te verklaringen van de later niet altijd gemakkelijk uit te vinden of schriftelijk te bereiken ooggetuigen, als met het onderzoek van de reclame zelve geruime tijd gemoeid kan zijn. De voorgenomen wijzigingen in de dislocatie van het leger strekken ter verdere uitvoering van het in de Memorie van Toelichting op da Indische begiooting voor 1907 (bladz. 36) aangegeven plan om gelei- li Zie een artikel in de N. Courant van 4 Nov. '11 (overgenomen in liet Soer. Handelsblad van 9 Dec. '11). 2) Zie artikel 3 e. v. van het reglement van administratie en discipline voor de Militaire Willemsorde (Koninklijk besluit van 25 Juni 1815 no. 10). 1. M. T. 1912. 7.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1912 | | pagina 103