Jan. 1912.] Kalibervraagstuk der Bergartillerie.
Bij kleiner kaliber en lichter projectielen is men ballistisch
wimder-waardig en zou om daaraan tegemoet te komen, om in
henzelfden tijd een zelfde uitwerking als de tegenstander te
kunnen verkrijgen, meer schoten moeten kunnen afgeven. De
praktijk leert, dat men de vuursnelheid slechts voor beperkten
tijd en tot zekeren grens kan opvoeren. Als die vuursnelheid
bij den ballistisch minderwaardigen nog neergdrukt en neer
gehouden wordt door de materieele en moreele uitwerking
van de bij het vuur van den vijand reeds per schot meerdere
inslaande 137 dus dubbele aantal kogels, de meerdere
scherven niet eens meegerekend, of bij het vuur uit een batterij
van 4 stukken bij een rafale van 20 schoten in de minuut
meerdere 10960 kogels, D dan pleit het W6l voor een zekere
doodsverachting om voor zoo'n toestand nog een pleidooi
te houden.
Maar alleen met doodsverachting is de infanterie het
hoofdwapen niet geholpenHoofdtaak van de artillerie is
en blijft: „de infanterie door haar vuur in alle omstandighe
den te steunen
Om aan die taak te kunnen voldoen moet ook de zooge
naamde bergartillerie uitgerust zijn met materieel, waarmede
zij haar opdracht met vertrouwen en succes vervullen kan,
niet met ballistisch minderwaardig geschut, doch minstens met
gelijkwaardig, zoomogelijk met meerwaardig geschut, als dat
van den tegenstander.
Zeker, zoo'n modern kanon van verhoogd vermogen kost meer
draagdieren, ook het munitietransport zal meer dieren vor
deren als men over eenzelfde aantal projectielen wil beschikken
als bij een stuk van kleiner kaliber. „Een munitieuitrusting
van 80 schoten per stuk" als HH. B. M. eischen, is echter
voor een modernen krijg beslist te weinig.
Waar bij het veldstuk in batterij beschikt wordt over 120
projectielen, moet het daarneven optredende draagbare veld
stuk er toch zeker ook 120 hebben.
40
1) Gelijkstaande met het vuur van 5 compagnieën infanterie, per man 15
schoten in de minuut afgevende.