De Indische Oorlogsbegrooting voor 1912. [Jan. 1912.
93
IXde Afdeeling.
Uit den teruggang der bedragen, waarmede de ramingen in de laatste
jaren werden overschreden (in 1909 met f 2 220 000, in 1910 met
f 1,980.000, terwijl die overschrijding in 1911 vermoedelijk f 850 000
zal'bedragen) blijkt, dat en in welke mate de vermindering van expedi
tion en excursiën vermindering van militaire uitgaven ten gevolge heeft.
Dat de raming der legeruitgaven (afdeeling IX) voor 1912 toch
slechts f 104 985 minder bedraagt dan die voor 1911, moet eensdeels
worden toegeschreven aan het teit, dat thans de onderatdeeiingen
196 (levensmiddelen, brand- en lichtstoffen en fourages),
197 (kleeding, equipement, velduitrusting, enz.), en
199 (vervoer te water en te land van personen, goederen, paarden
en vee), respectievelijk f 116 000, f 130 000 en f 86 000 of in totaal
f 332 000 hooger geraamd werden dan voor 1911, anderdeels aan de
omstandigheid, dat meer geld is aangevraagd niet alleen tot verbete
ring van de organisaue van het leger, maar evenzeer tot verbetering
van de maatschappelijke positie der tot het leger behoorenden. Ie
dezer zake werden alleen reeds de posten der blijvende uitgaven als
volo't verhoogd: voor 1910 met f 418 000; voor 1911 met f 137 000
en "thans met f 515 000, of in totaal met ruim f 1,070,000, ongere
kend de reeds aangehaalde onderafdeelingen, die sedert 1909 respec
tievelijk f 334 000, f 294 000 en f 261 000 hooger werden geraamd,
waardoor het gezamenlijk bedrag der bedoelde blijvende uitgaven van
de IXde afdeeling in die jaren met f 1,959,000 steeg.
Ondanks die sociale en organisatorische verbeteringen wordt toch
voor de legeruitgaven voor 1912 een belangrijk kleiner gedeelte van
de totale uitgaven gevorderd. Bedroegen die uitgaveu in 1904 nog
23 pet. van de totale uitgaven, in 1908, 1909 en 1910 daalden zij
respectievelijk tot 17, 16.8 en 16 5 pet., terwijl zij in 1911 15.1 pet.
zullen beloópen en voor 1912 zelfs op slechts 13 6 pet. worden geraamd.
Het advies van de Indische regeering op de vraag in hoever het
mogelijk zou zijn de toetreding tot de legerreserve voor gewone Am-
boineesche militairen te bevorderen en, wanneer mocht blijken, dat
uitbreiding van dat instituut niet tot het gewenschte resultaat zou
leiden, de instelling van een door vrij willige dienstneming te recrutee-
ren inlandsche militie in overweging te nemen, is in den loop van
dit jaar ontvangen. Blijkens dat advies wordt het wel mogelijk ge
acht om door het stellen van zeer aanlokkelijke voorwaarden het aan
tal Amboineesche en inlandsche legerreservisten tot 2500 5 3000 man
op te voeren, doch wordt tevens van zoodanige begunstiging van den
overgang tot de reserve een ongunstige invloed verwacht op het ver
loop" in" het leger en op de toeneming van het proletariaat onder de
inlandsche militairen.
Tegen de oprichting eener inlandsche militie bestaat de bedenking,
dat de daarvan te verwachten verhooging van de weerkracht niet in
verhouding zou staan tot de hooge kosten. Men meent daarentegen
voor de versterking van het leger in oorlogstijd meer heil te zien in
de vormiDg van eene reserve, door inheemsche militairen onder de