Febr. 1912].
De Australiër.
welnu wij zijn gewapend, laat hij maar opkomen. Yalt men
dan van een paard dat bokt af, dan valt men altijd gunstiger,
dan wanneer men met afgestoken beenen zat en als het ware
uit de beugels geschoten wordt, als een knikker uit een
catapult.
De handen en de wijze waarop wij ze gebruiken, nemen
voorzeker een belangrijke plaats in bij het rijden. Het best
is om de handen maar heelemaal niet te gebruiken, d. w. z.
om ze zoo passief mogelijk te houden; beenen actief, handen
passief. De handen doen natuurlijk iets, maar dat „iets"
bestaat in hoofdzaak in afwachten, in ontvangen. De handen
nemen aanleuning, de beenen zorgen er voor, dat die aanleuning
bewaard blijft; wordt de aanleuning te licht, de beenen drukken
het paard weer in het bit, wordt zij te zwaar, de beenen her
stellen het evenwicht weer, drijven door de spanning heen.
Velen maken zich wijs, dat zij een zachte hand hebben en
nemen heelemaal geen aanleuning, rijden voortdurend met
flodderteugels; doordat de veer steeds ontspannen is en het
paard haar zelf niet spant, loopen zulke paarden dan ook als
regel in twee stukken. De Franschman drukt dit weer zoo
aardig uit door te zeggen „le cheval est dans le vide". Men
hoede zich voor zoo'n „cheval," want als men het werkelijk
wil beginnen te rijden en het daartoe tusschen teugels en
beenen neemt, de duivel in eigen persoon is dan als het ware
losgelaten! Veelal ziet men Inlanders met zoo'n „tangan gojang"
rijden, het paard voelt zich uiterst behaaglijk onder zoo'n
Kromo, want er wordt hem niets gevraagdhet mag loopen,
zooals het wil
Bedenken wij dus goed, dat zoo'n hand niets gemeen heeft
met een zachte hand. De zachte hand heeft net zoo goed een
voortdurende aanleuning als de harde hand; alleen weet de
zachte hand de aanleuning op het bit aangenaam, smeuig te
maken voor het paard, terwijl de harde hand ook al trekt
zij niet onaangenaam voor den mond van het paard is.
Wat ook vaak geschiedt, is het onnatuurlijk laag zetten
van de hand, het als het ware naar beneden drukken van
124