Het militair tarief no. 24. [Febr. 1912.
Maar ook overigens zou het administratieve werk, bij over
neming van alle Nederlandsche voorschriften, belangrijk toe
nemen. Dat kan en mag dus niet de bedoeling wezen.
Bovendien zijn die voorschriften niet alle van dien aard
dat zij, ongewijzigd, aanspraak op onverdeelde instemming
kunnen maken. Echter is het wel de moeite waard enkele
Nederlandsche en Indische bepalingen, afzonderlijk dan wel
met elkaar vergelijkend, nader te beschouwen en aan de
eischen van billijkheid te toetsen.
Zoo is b. v. de toelage voor eerste uitrusting heel wat
minder dan de waarde dier uitrusting bedraagt, terwijl de
driemaandelijksche kleedingtaxatie weder slechts over een
gedeelte dier uitrusting loopt, nl. alleen over hoofdbedekking,
laken bovenkleeding en schoeisel zoodat als gevolg daarvan
ieder soldaat in de korting zou komen, zoodra na zijn in
diensttreding de eerste taxatie der kleeding heeft plaats
gehad.
In 1907 werd echter bepaald dat geen inhoudingen op de
soldij zouden worden bewerkstelligd gedurende het kwartaal,
waarin de soldaat is in dienst getreden, en gedurende het
daarop volgend kwartaal. Als regel blijft hij dan 18 a 21
maanden in de korting, waarna het evenwicht, óók door de
dagelijkscbe toelage, hersteld is en de waarde der getaxeerde
kleeding méér bedraagt dan zijn schuld op zijn zakboekje.
Nog later verdwijnt door die dagelijksche toelage de schuld
geheel en ontstaat een te goed dat hem eenmaal 'sjaars kan
worden uitbetaald.
Hoewel hieruit valt op te maken dat de toelage voor
eerste uitrusting, vermeerderd met de dagelijksche toelage
over een paar jaar, voldoende moet worden geacht om den
soldaat van de noodige kleeding te voorzien, is daaruit ook
te concludeeren, dat de eerste toelage te klein en de tweede
te groot is, m. a. w. dat de totaal som die men voor de klee
ding noodig acht, onjuist verdeeld is.
Maar daardoor bestaat ook de onbillijkheid, dat zelfs sol
daten, die uiterst zuinig op hun kleeding en weinig sleetsch
145
I. M. T. 1912 10.