Antwoord a/d majoor der inf. A. J. Gooszen. [Maart 1912.
De blz. 35 wijdt de majoor G. aan beschouwingen over de
colonnelengte der batterij en zegt, dat een paar dieren meer
of minder de marschcolonne van een brigade niet noemens
waard zal vermeerderen en dus ook de vermeerdering van de
colonnelengte der batterij door een paar dieren, van geen in
vloed zal zijn op den marsch en op de marschsnelheid eener
brigade.
Zoo op het oog zal niemand dit ontkennen. Doch de ma
joor G. heeft iets vergeten nl. dat er wel eens en meer
dan ons lief is terreinhindernissen op den marschweg zul
len zijn, voor de Infanterie van geen, doch voor de Artillerie
van groot bezwaar en nu is het zeer eigenaardig dat ieder
dier meer, weer idem zooveel meer oponthoud geeft, zoo zelfs,
dat een geheele batterij een oponthoud kan veroorzaken, die
voor de Infanterie en voor het geheel noodlottig kan zijn.
In dezen zin dient te worden opgevat het groote nadeel van
het vermeerderen der colonnelengte en niet zooals de ma
joor G. meent in die onnoozele 100 M.,waarmee de colonne van
een brigade wordt verlengd.
De schrijver eindigt zijn beschouwingen over het meerdere
aantal dieren met het volgende:
„En wat het manoeuvreeren in het terrein betreft, waar
„thans de overbelaste minderwaardige dieren kunnen komen,
„daar zullen zeker de betere dieren met lichtere lasten komen
„dit geldt voor het enkele stuk als voor de batterij. Het
„meer lasten uitmakende, zwaardere stuk van groot vermogen
„zal dan in beweegbaarheid niet achterstaan bij het tegen
woordige materieel van 7 cM. K. A."
Dit is wederom zeer juist indien er geen „maren" waren.
De Majoor G. vergeet hier nl. de factoren „tijd" en „arbeid".
Het is hier niet de kwestie van te leunnén komen alleen,
doch hoofdzakelijk van tijdigte komen, en dat liefst met
weinig arbeidte meer waar in oorlogstijd de verpleging en
voeding der dieren uit den aard der zaak veel minder zal zijn,
dan in het garnizoen, terwijl de belasting gelijk blijft, zoo
niet zwaarder wordt.
265