Juni 1912], Het geweervuur in het gevecht
Er vallen dus
of tusschen de
afstanden
binnen a.
1100—1500 M.
36,05
Z b.
1000—1100 M.
9,55
n Z
600-1000 M.
25,60
Z d.
Z e.
400— 600 M.
6,55
Boven de 7° 6' vallen nu nog 50—39,25 10,75%,
omdat boven 4° 50% vallen. Evenzoo vallen tusschen 0 en
400 M. 50-38,5 11,6%.
aldus voorgesteld door:
11,5% 6,6% 25,6% 9,6% 36,1% 10,8%
4ÖÖ 6ÖÖ 1000 1100 1500
dus boven 600 M. 82,1
Uit de reeks van feiten, opgesomd voorafgaande aan deze
berekening, moet dus worden besloten tot de waarschijnlijke
juistheid, dat de gemiddelde hoek, waaronder het vuur in het
gevecht wordt afgegevenzeer dicht aan grenst.
Daar men bovendien reeds weet, dat bijna geen projectiel
onder grootere hoeken dan 14 a 15° wordt voortgeschoten,
kan men besluiten, dat de grootste afwijking (aan de slechte
zijde) van den gemiddelden schootshoek niet grooter is dan
9£°llè°, waaruit men kan afleiden, dat de middelbare
afwijking nauwelijks 3° bereiken kan.
In de formule W 6 (^7^), h 9Jlij stellende, en
3 nemend voor een waarschijnlijkheid W 99,998
vindt men voor de middelbare afwijking:
M of 2.°14' of 2.°43'.
Tot dit besluit wordt men ook nog gevoerd door het volgende:
588
Qlo lllo
3. 2 £S*v/ 2