Gaat men van deze zienswijze uit, dan is de vraag, hoe de projectielen zich in den bundel verdeelen, zeer eenvoudig. Men stelle zich de zaak op de volgende wijze vooi. Gegeven is, dat de gemiddelde schootshoek 4° bedraagt. Dan is volgens de waarschijnlijkheidsleer de kans, dat zekere schut ter zijn geweer afschiet onder een hoek 4° A, even groot als de kans, om dat geweer af te schieten onder een hoe 40 Hoe grooter de afwijking A is> h°e ram er e aantal schutters is, 't welk zich aan deze fout zal schuldig makenhoe kleiner A is, hoe dichter dus bij het gemiddel de, hoe meer schutters van deze schootshoeken zullen gebrui- maken. Is nu A O X in de onderstaande figuur de gemiddelde schootshoek van 4°, zijn verder BOX en B'OX hoeken, die 1° verschillen met den gemiddelden hoek, COX en C'OX hoe ken, die 2° verschillen met den gemiddelden hoek enz, dan zullen evenveel schoten worden afgegeven binnen de beide hoeken AOB en AOB'; minder schoten en evenveel binnen de hoeken COB en COB', enz. Aangezien men de middelbare afwijkiDg kent, welke door Woloskoï gesteld wordt op 2°.30/, gaat men ter berekening van het aantal schoten binnen de bedoelde hoeken op de volgende .wijze te werk. Men maakt daarbij weer gebruik van de formule: W Q (hAi)' waarin he gegeven afwijking is, d. i. voor BOB' is h 1°. Verder is M 2°.30'; men vindt dus voor h —A— 0,2828. W (mFa) komt overeen met 31.08 °/0. Van 10000 schoten worden er dus 3108 binnen den BOB' afgeschoten, d. w. z. te hoog binnen BOA 1554 en te laag binnen B'OA 1554. Aldus worden de getallen 591 EN DE SCHIET0PLEID1NG VOLGENS FaBIUS. [Julli 1912. M\/2 2,5\/2 1

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1912 | | pagina 27