lijke beschouwing tot verwondering en bewondering kunnen
worden gebracht. De behendigheidsspelen, bijv. de balspelen,
berusten voor het grootste gedeelte op het vermogen tot
werktuigelijke handelingen; de speltactiek is op haar gegrond
en wordt door haar uitgevoerd.
Wil men de werktuigelijke vaardigheid doen uitkomen,
dan geschiedt dit op een eenvoudige wijze door bijv. bij
eenig balspel een geheel ongeoefende in te deelen. De be
geerte tot het bijv. terugslaan van den vuistbal is ook bij
zoo'n ongeoefende aanwezig, maar het vermogen tot het om
zetten van die begeerte in nauwkeurigheidshandelingen ont
breekt, met het gevolg, dat deze deelnemer door zijn grappige
en dwaze bewegingen den lachlust der toeschouwers opwekt.
In die dwaze en grappige bewegingen bespeurt de deskundige
dezelfde oorzaak, die tot het hopeloos misschieten op het ge-
vechtsveld aanleiding geeft. Beide verschijnselen zijn identiek.
Bij beide: drang tot handelen, omstandigheden, die tot
gejaagdheid aanleiding geven en gebrek aan lichamelijke
vaardigheid.
Het was een soortgelijk verschijnsel, dat de Kap. Fabius
20 jaren geleden zeer sterk opmerkte in het gebrek aan
schietvaardigheid bij de Infanterie bij de oude methode van
schieten.
Indien snelvuren werd gecommandeerd, werden door de
schutters meestal zulke gejaagde, slordige bewegingen gemaakt,
dat het begrip schieten verdween. Yeel geweren toch wer
den daarbij afgeschoten onder hellingen, die geen verband
hielden met de vereischte schootshoeken.
Waar in vredestijd reeds bij zoo een geringe kalmtestoring
zulke slechte uitvoeringen tot stand komen, daar moet op
het oorlogsveld dit verschijnsel zich in nog veel grootere mate
voordoen. Reeds op zichzelf zou hieruit de hypothese kunnen
worden afgeleid, dat in die onzuivere gejaagde bewegingen
met het geweer de hoofdoorzaak der schietuitkomsten in den
oorlog moet gelegen zijn.
Die hypothese wint aan waarschijnlijkheid, door de mede-
617
EN DE SCHIETOPLEIDING VOLGENS FaBIDS. [JüDi 1912.