Stelt men zich nu voor, dat het door de methode Fabius
gelukt is, den natuurlijken schootshoek van 4° terug te brengen
tot 1° en de spreiding tot 2/3 van de natuurlijke spreiding,
waarbij dus de middelbare afwijking M van 2°. 30'afneemt tot
1° 40', dan geeft de figuur 6 de trefferprocenten te zien, welke
door de bovenbedoelde schijven worden opgevangen. Ook hier
zijn op de beslissende vuurgevechtafstanden de krommere banen
nog in het voordeel, hoewel in mindere mate dan in de eerste
onderstelling.
Stelt men zich nu voor, dat tengevolge van het oefenen
in den juist-snellen-aanslag de natuurlijke schootshoek totO0
is teruggebracht en de spreiding tot op de helft van de na
tuurlijke spreiding, dus dat de middelbare afwijking van 2°.
30' tot 1°. 15' is teruggebracht, dan doet de figuur 8 zien, dat
eerst nu de betere aan de meer bestreken banen
toevallen.
In de figuur 9 is nog te zien, hoe machtig de invloed is
van de vermindering van den natuurlijken schootshoek, zelfs
al wordt de natuurlijke spreiding behouden.
Wijze van berekening van de trefferprocenten in de figuren
5, 6, 8 en 9.
Men stelle zich voor op 500 M. een schijf onbepaald breed en
1 M. hoog, dan zal deze schijf slechts getroffen kunnen worden
door dat gedeelte van den bundel, afgeschoten tusschen de
richtingen OA en OB. AOC en BOD zijn de schootshoeken,
behoorende bij de banen OC en OD (zie figuur 10). Deze beide
schootshoeken kunnen aan elkander gelijk gesteld worden en
zijn voor het geweer M '95 24'. 36'. Z BOD Z AOC.
Is OM de richting, waaronder de middelste baan van den
oorlogsbundel wordt afgegeven, en dus
Z MOD 4°, dan is dus
Z BOM 4°— 24'. 36" 3°. 35'. 24"
tg Z COD -^=0.002.
of Z COD 6'. 52" Z A0B- en dus
Z MO A Z M0B Z A0B 3°- 35'- 2i' 6'* 52"
3°. 28'. 32"
633
EN DE SCHIETOPLEIDING VOLGENS FaBIUS. [Jufli 1912.