Toestanden in Poetugeesch Timor. [Juni 1912.
vier kampongs, alle gelegen aan het riviertje Kraoe Ailon.
Zij hadden een gevolg bij zich van 750 personen, waar
onder 250 mannen, medevoerende 60 karbouwen, 32 paarden,
22 varkens, en 23 geiten, terwijl zij volgens hun zeggen—
300 karbouwen, 40 paarden, ruim honderd varkens en even-
zooveel geiten hadden moeten achterlaten.
Zij verklaarden niet te willen terugkeeren naar hun gebied
en verzochten toelating op het onze, waartoe natuurlijk
toestemming werd verleend. De radja van Camenasse ver
zocht zich te mogen vestigen in Besikama (Zuid Beloe).
Reeds den volgenden dag meldden zich de hoofden van de
kampongs Dilai, Tedak, Taboel en Goeda bij den militairen
commandant van Lakmaras met een gelijksoortig verzoek;
ook zij gaven als reden op de onmogelijk hooge belastingen.
Hun werd toegestaan in Maoecatar te blijven, totdat ter zake
van hun vaste vestigingsplaats zou zijn beschikt.
Zoo kwamen weer op Nederlandsch gebied: van kampong
Dilai 300 mannen, vrouwen en kinderen, medevoerende
20 karbouwen en 5 paarden; zij hadden 100 karbouwen en
evenzooveel varkens en geiten moeten achterlaten; van kam
pong Tedak 105 mannen, vrouwen en kinderen, met 20
karbouwen en 4 paarden (achtergelaten 60 karbouwen, 10
paarden, 50 varkens en 50 geiten); van kampong Taboel 120
mannen, vrouwen en kinderen, 10 karbouwen en 4 paarden
(achtergelaten 40 karbouwen, 100 varkens en 20 geiten); van
kampong Goeda 70 mannen, vrouwen en kinderen met 5
karbouwen en 1 paard (achtergelaten 50 karbouwen, 7 paar
den, 50 varkens en 50 geiten).
Nauwelijks op ons gebied, zagen ze hunne kampong in
vlammen opgaan.
Den 20sten December begaven zich weer drommen Portu-
geesche onderdanen over onze grenzen en gingen naar Okkes
(gebied van den radja van Foho Roeka). Deze radja meldde
den militairen commandant van Lakmaras dat de kampongs
Deboes, Boesakoekon, Raidodok en Besik, gelegen aan de
Zuid-grens van Maoecatar waren leeggeloopen. Zoo werden
659