Sept. 1912.] Eene vergelijking tussciien de verovering en volgende vragen stellen Wie is de ziel van het verzet, hoe sterk is de weerbare bevolking, welke hoofden zijn ons bijzonder vijandig gezind, welke zijn ons genegen, maakt de godsdien stige gezindheid der bevolking het mogelijk dat priesters, die tot het verzet aansporen, succes hebben, welke zijn in dat geval de meest invloedrijke priesters, over welke wapens beschikt de vijand en hoe weet hij ze te hanteeren, op welke terreinen zal het leger moeten optreden en welke zijn de bezwaren, aan de verpleging verbonden? De beantwoording van al die vragen eischt een uitgebreide kennis van land en volk, die echter, alsthans bij een optreden in weinig of nog niet bezochte landen, dikwijls veel te wenschen overlaat. Noch de Engelschen in 1824, noch de Nederlanders in 1873 beschikten over voldoende gegevens.1) Nu verdient het in dergelijke gevallen aanbeveling te reke nen op grooten weerstandwel zullen dan misschien meer troe pen te velde worden gezonden dan ten slotte noodig blijken te zijn, ook zal de voorbereiding meer tijd, inspanning en geld kos ten, maar die nadeelen worden ruimschoots vergoed door een spoedig verloop der expeditie, zoodat in korten tijd een succes wordt bevochten, waarop anders soms jaren zou moeten worden gewacht. Dit ondervonden de Engelschen in 1824, de Nederlanders in 1873. De Engelschen rekenden er op, dat Pegu, dat sinds 50 jaren aan het hof van Ava was onderworpen, blij zou zijn het juk van den overheerscher te kunnen afwerpen. Dat zij de mogelijkheid overwogen was goed, dat ze met de samen stelling en uitrusting der expeditie er vast op rekenden, was echter een bepaalde fout. De Nederlanders beschouwden Atjeh als een rijk in verval, waar de sultan slechts weinig macht had en waar verdeeldheid heerschte.3) De generaal Kroesen telde de expeditie zoo licht, dat hij in zijne nota van 5 Maart 906 (1) Voorbeeld van sleelite voorbereiding, grootendeels toe te schrijven aan het ontbreken van eenen goed georganiseerden Generalen Staf. (2) Zie o. m. Gerlach „Atjeh en de Atjinezen" die op bl. 99 zegt: „ook al mochten de strijdkrachten of verdedigingsmiddelen van Atjili minder spoedig uitgeput zijn, dan ik vermeen te mogen onderstellen, enz.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1912 | | pagina 8