Leger en vloot bij de verdediging v. Ned.-Indië. [Dec. 1912.
Toch is deze vrees minder gewettigd. Bij het lezen van
het verslag van eene vergadering van het „Institution of
Naval Architects" einde 1911 (zie Streffleur April 1912)
krijgt men den indruk, dat welhaast de grens bereikt is en
dat aan de superdreadnoughts naast groote voordeelen ook
groote nadeelen kleven, waarvan wel de voornaamste zijn,
dat met de grootte het getal eenheden zal moeten worden
ingekrompen, hetgeen detacheering belemmert en voorts dat
de eenhoofdige leiding te bezwaarlijk wordt. En waar het nu
in den zeestrijd gaat om het machtigste geschut (ook hier
geldt het: uitwerking gaat boven dekking), waarvoor een
kaliber van minstens 30 cM. wordt geëischt en een aantal
van minstens 8 stukken (om schiettechnische redenen, vooral
inschieten) gewenscht is, schijnt het dat met schepen van
1500018000 ton kan worden volstaan. Met zulke schepen
kan de strijd met elke (ook grootere) dreadnought worden
aangebonden, omdat ze gelijke bewapening hebben. Wel
hebben ze geen 12 kanonnen van 30 cM. zooals de super
dreadnoughts en misschien zijn ze minder zwaar gepantserd
en hebben ze wat kleiner snelheid, maar ze kunnen doode-
lijke wonden toebrengen, ze kunnen vechten.
Vermoedelijk zal daarom ook inde toekomst eene water
verplaatsing van 15 18000 ton voldoende zijn en zal de
vrees van den heer Nijweide ongegrond blijken.
De heer Nijweide wil echter ook een torpedovloot, omdat
een dergelijke vloot volgens hem de aan onze marine
ten deel vallende taak beter zal kunnen vervullen, dan een
relatief altijd nog zw akke artillerievloot. Aangezien hij echter
niet meedeelt, hoe hij zich die taak denkt, is een gedachten-
wisseling omtrent dit punt niet wel mogelijk.
Merkwaardig is het te zien, hoe men bij de verdediging
van deze gewesten met een leger of met een vloot als nummer
één, de verdediging van Nederlandsch-Indië, n.l. van den
geheelen archipel en die van Java, dooreen haspelt.
1171