Overzicht van eenige Tijdschriften. [Dec. 1912.
voorhoeden.
1241
Zoowel het Duitsche als het Fransche reglement geven daarbij nog
aan, dat bijzondere omstandigheden, als moeielijk terrein, groote alstan-
den tusschen de respectieve aanvalscolonnes e. d. het noodig kunnen
maken, om een bepaalde artillerieafdeeling onder het Commando van
den Commandant eener aanvalsgroep te stellen.
Welke dan ook de verhouding zij, of men spreekt „ctuf emander
anzuweiseri' of van Unterstellunghoofdzaak bljjft, zooals we ook
vroeger reeds opmerkten, het streven naar een innige samenwerking
tusschen infanterie en artillerie. Slechts door oefenen en nogmaals
oefenen kan die samenwerking worden verkregen. Nog steeds zijn er
artilleristen, zoo zegt S, die hoewel zeer goed begrijpende, dat hun
taak is de infanterie te steunen het niet noodig vinden, dat deze
hare behoeften kenbaar maaktzij meenen, dat zij wel zullen zien,
waar hun steun geëischt wordt. Anderen beweren, dat de artillerist
voldoende leiding vindt in zijne bekendheid met den taktischen toestand,
zijne kennis van de reglementen en de taktiek der andere wapens en
„le sentiment du combat." Ja, er zijn er, die meenen, dat de infanterie
het ook zonder den steun der artillerie wel stellen kan.
We herhalen, de meest nauwkeurige omschrijving der commando
verhouding kan daarin geen verandering brengen.
Een zeer dankbaar onderwerp wordt behandeld door den kapitein
J. N. Bruijn, n.l. „Een en ander over de voorhoede, (vgl. V. V.
blz. 27 e.v. N.) .11
Er zijn, zoo zegt S., steeds voorstanders geweest van sterke en ook
van zwakke voorhoeden, waarbij dan verder wordt opgemerkt, dat
de waarheid in het midden ligt. S. bewijst dat echter niet, maar levert
in zijn volgende beschouwingen eigenlijk meer een pleidooi voor zwakke
voorhoeden. (Men leze hiervoor ook „Taktische studiën op de kaart
van Jhr. Alting von Geusau, deel II blz. 64 e.v.)
Zooals S. zegt, wenschen de moderne Duitsche en Fransche schrg vers
meer een spoedige ontplooiing in meerdere marschcolonnes, en zwakke
Kan men zich tijdig in meerdere marschcolonnes ontwikkelen,
dan volgt daaruit logisch, dat men met een zwakkere voorhoede kan
volstaan, want dan behoeft die voorhoede, wat anders haar taak is,
aan de hoofdmacht niet meer den tijd voor die ontplooiing te ver
schaffen.
Iets nieuws is dit dus niet.
S. heeft voorts bezwaar tegen hetgeen in sommige velddienst
voorschriften nog vermeld wordt als taak van de voorhoede, n.l. dat
deze o.a. ook den vijand moet tegenhouden, om den bevelhebber
gelegenheid te geven zich aan het gevecht te onttrekken.
(Zie ons V. "V. S. 64 punt 1).
Een dergelijke bepaling, zoo meent S, doet afbreuk aan den otlen-
sieven geest.
Wij voelen niet het klemmende van deze redeneering, evenmin als we