[Dec. '9 2.
1247
OORLOGSBEGROOTING 1913.
Berichten omtrent het bestaan van een minder goeden geest, in
hec leger hebben den ondergeteekende niet bereikt en omtrent de
in het Yoorloopig Verslag bedoelde leiten staan hem geen gegevens
ten dienste. Hij moet ontraden om tot het bestaan van een slechten
geest te besluiten op grond van eenige in de pers bekend gemaakte
voorvallen, die, dikwijls eenzijdig belicht, meermalen zelfs schro
melijk overdreven blijken. Dit laatste schijnt althans het geval ten
aanzien van het bericht, dat er te Tjimahi 800 militairen gedetineerd
zouden zijn. Uit onlangs bij het Departement van Koloniën ontvangen
gegevens toch blijkt, dat in de militairestrafgevangenis aldaar op Juli
1912 niet meer dan 49 Europeanen, 11 Amboineezen en 30 inlanders
gedetineerd waren, in 't geheel alzoo 90 militairen. Maar al zouden
nu en dan vergrijpen van ernstigen aard ook bij het Indische leger
voorkomen, zij zouden op zich zelf moeilijk als maatstaf kunnen worden
genomen voor de beoordeeling van den algemtenen toestand bij het
geheele leger.
Dat intusschen eene betere opleiding der jeugd en dus verbetering
van het gehalte der volksklassen, waaruit het leger in hoof zaak
wordt gerecruteerd, ook dat leger zal ten goede komen, kan de
ondergeteekende grif toegeven. In afwachting van die betere opleiding
der jeugd, waarmede immers de militie eveneens gebaat zal zijn, zou
evenwel het vervangen van vrijwilligers door miliciens, gelijk raeda
in overweging wordt gegeven, niet afdoend helpen gesteld dat door
wijziging van de Grondwet uitzending van militie naar Indië mogelijk
werd gemaakt.
Van het inlandsche element wordt zooveel mogelijk gebruik gemaakt
en voor wat betreft eene verbetering van de positie der on teroffieieren
moge de ondergeteekende verwijzen naar het door hem gedane voorstel
tot verbetering van hunne soldijen (Nota van Wijzigingen, stuk 37).
Hij meent dat in dit opzicht, voorloopig althans, ver genoeg wordt
gegaan, ook in verband met een behoorlijke zorg voor 's Lands
geldmiddelen.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot invoering eener militie van
inlanders is als uitslag van een ingesteld onderzoek op bladz. 51 van
de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreffende de
loopende begrooting vermeld, dat de daarvan te verwachten verhoo
ging van de weerkracht van het Indische leger niet in verhouding
zou kunnen staan tot de daaraan te besteden hooge kosten.
In afwachting van het rapport der defensie-commissie meent de
ondergeteekende overigens omtrent het vraagstuk der Europeesche
en inlandsche militie in Indië thans niet in beschouwing te moeten
treden.
Zoolang geene bepaalde onderdeelen van het leger worden genoemd,
waarbij de voeding te wenschen zou overlaten, is het den ondergeteekende
niet mogelijk een onderzoek ter zake te doen instellen. Voor wat de
blikvoeding betreft, veroorlooft hij zich te verwijzen naar het mede
gedeelde op bladz. 52 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig
I. M. T. 1912. 80.