Jan. 1913.]
OORLOGSBEGROOTING 1913.
willen bewijzen, het zij door te waarschuwen tegen de kosthuizen te
Putten. Hoe dan ook, hier ligt voor de Regeering nog iets te doen.
In de vierde plaats heb ik een woord te spreken over de zaak van
de ongelukkige patrouille van den onderluitenant Nutters, die ook
reeds Ier sprake is gekomen bij een vraag van den geaehten afge
vaardigde uit Weert, den heer de Stuers, een zaak die behandeld is
in de Atjeh-kroniek No. 272 in De Niemve Courant van 30 Juli
1912.
Om de schuilplaats op te sporen van een inlander op Atjeh ging
van uit Merdoe verleden jaar Juni, zoo leest men daar, een patrouille
van twee groepen infanterie met een trein onder commando van
onderluitenant Nutters. Die patrouillie is verdwaald, zat ten laatste
zonder eten, zoodat 8 fuseliers, 20 Atjehsche koelies en 1 dwangar
beider van uitputting bezweken, en de rest der colonne in een staat
van waanzin is aangetroffen.
Mijnheer de Yoorzitter! Zooals ik zeide, zal ik niet meer aanhalen
dan noodig is en de zaak kan aan de Kamer bekend zjjn. Hier heeft
men een onderluitenant, die aan het hoofd staat van een grooten
troep en die in een wilde, woeste bergstreek verdwaalt met nood
lottig gevolg.
Die troep is 19 dagen zonder eten geweest. Men kan zich nauwe
lijks voorstellen, wat dit is. De dood van 29 menschen zegt het
evenwel voldoende. Nu heb ik in de afdeelingen de volgende vraag
«esteld: „Is van de uitzending van de patrouille-Nutter3 naar het
gebergte vaii Peuët-Sagoe en (of) Pameuë tijdig (d. w._z. terstond)
kennis gegeven aan de troepen- en bivakscommandanten in het MeJa-
boesche, Tjalangsche en in de Kawaj XII?
Zoo ja, zijn dan in genoemde gebieden maatregelen genomen, om
de verongelukte patrouille dadelijk te zoeken, toen bleek, dat ze te
lang uitbleef?
Zoo neen, zullen dan maatregelen worden genomen, opdat het in
het vervolg niet meer kan voorkomen, dat een patrouille, waarvan
kan worden vermoed, dat ze te lang uitblijft, niet aan haar lot worde
overgelaten?"
Daarop antwoordt de Minister, dat niet is gebleken, dat tijdig ken
nis is gegeven. Dit is een euphemistische uitdrukking voor: men
heeft de patrouille aan haar lot overgelaten. Hoewel zij dagen uit
bleef, ver over haren tijd, heeft men gedacht, dat alles wel op zijn
pooten zou terecht komen
De Minister schrijft er bij, dat de patrouille een goeden trein tuj
zich had. Dit is een verontschuldiging, maar het feit had toch niet
mogen gebeuren, naar mij voorkomt, en naar de deskundige schrijver
van de Atjeh-kroniek ook beweert.
Ik vraag aan den Minister, of een kennisgeving aan de bivouac-
commandanten in die streek niet veel noodiger was dan het meeste
andere geschrijf in het Indische leger. Ik zou aan de autoriteiten
verder dringend willen aanbevelen, om te gelasten dat betere maatre
gelen althans voor het vervolg werden genomen. Nu in de laatste
106