Jan. 1913.] Leger en vloot bij de verdediging v. Ned.-Indië Het behoeft echter n. o. m. volstrekt niet van kleinheid te getuigen, wanneer we ons moeten onthouden van het meedoen aan de groote politiek om den Indischen Oceaan. Wij wenschen daarom geen bondgenooten in den geest zooals de heer de F. wil. De samenstelling onzer weermacht mag niet in de allereerste plaats gebaseerd zijn op het sa mengaan met een bondgenoot. Het daarvoor aangehaalde voorbeeld (Oostenrijk) is gebleken geen voorbeeld te zijn. En er is ook geen enkel voorbeeld te vinden. Geen land ter wereld bouwt een vloot of schept een leger, om bondgenoo ten te winnen of te behouden. De gedachte zelf is in strijd met de beteekenis, die een weermacht voor een land moet hebben. Het zou bepaald een novum zijn maar geen aanbevelens waardig als wij aldus handelden. Het steunen op eigen kracht sta op den voorgrond. Tevens moeten wij tooneu, dat het ons ernst is onze neutraliteit eventueel krachtig te handhaven en ons daarvoor zoodanige materieele offers getroosten, als in overeenstemming is met de waarde van ons kostbaar bezit. Dit doende zullen we een weermacht kunnen hebben, waarin naast een krachtig leger ook een zoodanig krachtige vloot staat, dat deze in een mogelijken strijd in Oost-Azie eenig gewicht in de schaal zal kunnen leggen. Gaarne zouden we de verdere beschouwingen van den heel de F. op den voet volgen, maar wij moeten ons beperken. Nog een enkele opmerking zij ons geoorloofd. S. oppert op blz. 1075 de veronderstelling, dat bij de behandeling van het besproken onderwerp vroeger wellicht eenige animositeit in het spel is geweest, daarbij verwijzende naar ons op stel in dit tijdschrift van April 1912. We nemen het door S. gebezigde woord gaarne in zijn zachtste beteekenis, maar hadden het toch liever gemist. Wij verkeerden tot op het oogenblik, dat we dit woord 8

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 10