Jan. 1913.] Ooblogsbegrooting 1913.
zijn kerfstok had vond in den afwezigen en onvindbaren Poemboe een
uitstekenden zondebok, dien bij met al zijn wandaden belastte. Ge
beurde er ergens een diefstal of een moord, dan kreeg steeds Poemboe
de schuld.
Het was dus in het belang van zeer velen, dat Poemboe zich met
meldde. Men maakte hem dus steeds bang voor de Kompenie.
„Man, als je je meldt, dan ga je aan het touw als een gewone
slaaf in de donkere gevangenis, dan wordt je geslagen als een hond,
en het eind is: verbannen van je eiland".
Geen wonder dus, dat hij leefde in gestadigen angst. Hij was
geen „djahat" van Atjeh, steeds er op uit de Kompenie te benadeelen
of te bevechten. En wat had hij daar anders dikwijls prachtig de
gelegenheid voor.
Maar dat wilde hij niet. Alleen wanneer men hem overviel, durlde
hij wel te schieten, want aan persoonlijken moed ontbrak het hem niet.
Hij kon niet begrijpen, waarom de Kompenie hem niet met rust liet.
Zijn eenigst zoontje was gesneuveld bij den eersten overval. Zijn
dochtertje was onderweg, op zijn zwerftochten, van ontbeiing gestor
ven. Zijn veestapel was verdwenen, hetzij door de Kompenie buitge
maakt, hetzij door zijn vijanden geroofd.
"Wat wilde men toch van hem, dat men hem steeds bleef opzoeken
en trachten in handen te krijgen?
Hij heeft een poging gedaan om den civielgezaghebber een cadeau
te sturen als bewijs van vriendschap. Hij gaf aan een tolk een zwart
paard en pl. m 'f 200 om aan den civielgezaghebber te overhandigen
als bewijs van onderwerping. De tolk kwam terug, behield stilletjes
het paard en gaf alleen het goudgeld, dus een deel van het geld.
Het bedrag staat er niet bij. Wij hebben hier te doen met een blijk
baar onschadelijk man, die hoogstens een of anderen diefstal op zijn
kerfstok had, maar die indertijd behoord heeft tot de meer aanzien
lijken in zijn streek, zoodat het ook nog vrij twijfelachtig is of dat
juist was. Men is dien man gaan zoeken en achtervolgen alsof hij
een verschrikkelijk gevaarlijk element voor het Nederlandsch gezag
was, en daar is geen sprake van. Nu is er een moment in deze
zaak, dat ik gaarne opgehelderd zou zien, omdat dat mij van het
allergrootste gewicht lijkt, en dat niet aan het licht is gekomen,
omdat wij van de zitting van den krijgsraad, waardoor deze menschen
zijn veroordeeld, geen verslag hebben gekregen. Maar ik heb door
tusschenkomst van een kennis dien ik heb in Makassar, een brief gekregen
van den sergeant Deysenroth, den voornaamsten beschuldigde in deze
zaak. Ik zal even voorlezen op welke manier hem, volgens zijn schrij
ven, de opdracht is gegeven die hij bij die tochten heeft vervuld.
Op den 25 April 1911 kwam ik op het eiland Soemba aan. Nadat
ik "7 dagen was uitgeweest, werd ik op den 7 Mei wederom uitgezon
den tot het volledigen van registratie in het landschap Lewa. Op 15
Mei '11 ontving ik "spoedbericht, met mijn troep naar Ramba Ngaroe
te komen, landschap Kapoendoek; aldaar aangekomen ontving ik mijn
opdracht van den len Lt. Rijnders in het bijzijn van den len Lt.
114