92
Jan. 1913]
OORLOGSBEGROOTING 1913.
een verblijf in Indië aan te sporen. Indien men jaren achtereen in
de tropen als militair heeft gediend, komt men, in Nederland terug
gekeerd, niet zoo spoedig behoorlijk aan den kost. Mij is daarvan
meni<7 treffend voorbeeld bekend. Het pensioen is te gering om er
van °te leven; men moet er behoorlijk wat bij verdienen en dat gaat
dikwijls moeilijk.
Het is niet de eerst keer, dat ik op die aangelegenheid wijs. Wil
men voldoende aanvulling krijgen, dan zal men tot een verhooging
der pensioenen moeten komen en nog andere ingrijpende maatregelen
moeten nemen.
In de „Aanteekeningen op de begrooting" van de vereeniging
Moederland en Koloniën" wordt deze aangelegenheid uitvoerig be
sproken en o. a. wordt daar het denkbeeld aanbevolen om uitzicht
voor onze soldaten te openen om na afloop van den dienst een of
andere burgerlijke betrekking te kunnen krijgen. Nu het reserve
systeem in Indië ingang gaat vinden, is dat denkbeeld wellicht nog
meer overweging waard en ik beveel het daarom bij den Minister aan.
Ik kom thans tot de speciale punten. Het eerste betreft het voor
schrift van 1911 op de beoordeelingslijsten van de officieren van het
Indische leger.
Bij de behandeling van de loopende begrooting werd de opmerking
gemaakt, dat de rechtspositie van den officier door dat voorschrift
was verzwakt, omdat de beoordeelde officier wel van ongunstige
aanteekeningen kennis kreeg, maar zich van die aanteekeningen niet
zou kunnen beroepen op een commissie van onderzoek. De Minister
kon daarop niet aanstonds antwoorden zooals hij wenschte, en heeft
aan de Indische regeering inlichtingen gevraagd. Nu vind ik in bijlage
7 H van de Memorie van Toelichting medegedeeld, dat aan de nieuwe
reo-elino- in 31 van het,, Voorschrift" in Indisch Staatsblad 1911 No.
278, de gedachte ten grondslag gelegen heeft, dat het voldoende
geacht mag worden indien de beoordeelde officier kennis draagt van
die aanteekeningen, welke, hoewel minder gunstig, toch van geen
invloed zijn op de beoordeeling, hetzij voor bevordering, hetzp voor
den bekleeden ranst; te meer, daar de betrokkenen toch altijd, bij wgze
van verzoek of klacht, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde regeling,
opgenomen onder No. 34 van de Algemeene Orders van het jaar 1908, de
gelegenheid zouden hebben hun bezwaren tegen orgnnstige aanteeke
ningen in te brengen en herziening daarvan te verzoeken.
Ik kan mij met die opvatting in het geheel niet vereenigen. Men
moet hier twee gevallen onderscheiden: het eene is, dat de aantee
keningen in de beoordeelingslijst minder gunstig zijn, maar toch,
volgens het oordeel van den beoordeelaar, niet van zóódanigen aard,
dat zij invloed kunnen hebben op de bevordering. In dar geval krijgt
de officier geen mededeeling van die ongunstige aanteekeningen.
Het andere geval is, dat de ongunstige aanteekeningen, zonder dade
lijk tot bepaalde ongeschiktverklaring te leiden, toch een nadeeligen
invloed kunnen hebben op de bevordering van den officier.