Oorlogsbegeooting 1913. [Febr. 1913.
223
men zich zelf en bereikt men niet wat ook ik gaarne wenseh dat
bereikt zal worden. Of het mij mogelijk is om vóór dien tijd nog
iets te doen? In Indië wordt altijd nauwkeurig kennis genomen van
hetgeen in de Kamer isgezegd, en het is best mogelijk, dat hetgeen
nu hier over deze zaak is medegedeeld, aanleiding zal geven om reeds
nu een en ander te doen.
Wat de positie van de onderofficieren in het leger aangaat wil ik
gaarne erkennen, dat die niet gemakkelijk is. Aan hun positie zijn
groote bezwaren verbonden, die voornamelijk voortvloeien uit het
feit, dat er geen Europeesche middenstand is en wij in Indië geen
militieleger hebben. De soldaat is in Indië weinig gezien en ik wil
er daarom, zoo vaak zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, gaarne
toe medewerken om de positie van de onderofficieren te verbeteren
en te verheffen. Deze beerooting draagt daarvan trouwens reeds de
blijken, want daarop is een belangrijke lotsverbetering voorgesteld
Ik wil gaarne in die richting voortgaan, want ik erken, dat een goede
en degelijke onderofficiersstand voor het Indische leger van groote
beteekenis is en ik apprecieer ten volle het voortreffelijke werk, dat
?E.. mannen in Indië in menig opzicht is en nog wordt gedaan.
Mjjnheer de Voorzitter! Bij de beoordeeling van het totaal der le
geruitgaven is de geachte afgevaardigde uit den Haag I gisteren niet
zeer billijk geweest. Hij is er tegen opgekomen dat ik in de Memorie
van Toelichting heb gezegd, dat het bedrag van fl 100 000 voor den
topographischen dienst niet als een zuiver militaire uitgave kon wor
den beschouwd, en dat dit ook geldt voor de uitgaven voor de Atjeh-
tram ten bedrage van f 1 700 000. De geachte afgevaardigde heeft
gezegd, dat dit wèl militaire uitgaven zijn en dat zij dus niet van de
legeruitgaven mogen worden afgetrokken. Ik geloof echter, dat de
geachte afgevaardigde, die op dit punt zoo weinig toeschietelijk is, als
mj eens kalm over deze zaak nadenkt en overweegt, waartoe de topo-
graphische dienst in Indië dient, onmogelijk zal kunnen volhouden, dat
dit een zuiver militaire uitgave is. En de uitgaven voor de Atjeh-tram
zijn met meer speciaal militaire uitgaven, al waren zij dit dan ook
in den aanvang. Het voornemen bestaat dan ook om ze geheel van
deze afdeeling af te voeren. Sedert 1902 is het percentage van de
legeruitgaven in verhouding tot de werkelijke landsuitgaven, d. w. z.
van de totale uitgaven, verminderd met de buitengewone uitgaven, die
in zake monopolies, producten en bedrijven worden gedaan, en uitgaven,
waar inkomsten tegenover staan, voortdurend minder geworden. In
1J02 was het percentage van de legeruitgaven tegenover de werkelijke
landsuitgaven, zooeven door mij geschetst, 37,3 en in 1911 was
dit gedaald tot 29,5 °/0. Ik erken ten volle, dat er op deze begrooting
verschillende voorstellen voorkomen die strekken tot verhooging van
de legeruitgaven, maar daar schaam ik mij ook volstrekt niet voor.
Ik meen, dat het mijn plicht is als Minister van Koloniën om te doen
wat ik kan, ten einde te zorgen, dat de defensie in Indië behoorlijk
m orde is. Waar ons leger niet groot is acht ik het mijn plicht met
den landvoogd mede te werken om te zorgen, dat het leger zoo goed