233 OOKLOGSBEGROOTIKG 1913. [Febr. 1913. evenzeer, waarbij men het maar al te dikwijls uit het oog verliest. Maar veel hiervan dient bovendien niet voor de verdediging van Indië. Tochten als die van Deisenroth, het schieten op goudzoekers, het be dwingen van nieuwe volksstammen en machtsvertoon op vele plaatsen in den Archipel, hebben met de verdediging van Indië niets te maken. Nog minder zakelijk was de verdediging van den Minister omtrent het gedrag van het legerbestuur ten opzichte van de vereenigingen van onderofficieren en minderen. Wij hebben alleen gehoord, dat Z. E. zeer goed kan begrijpen, dat de leden van het hoofdbestuur van „Ons aller belang" tot drie weken kamerarrest zijn veroordeeld. De Minister zal in dit opzicht vrijwel alleen staan, want hij is de eenige hier, die deze straf heeft verdedigd. Het gevolg is alleen, dat velen in het leger voortaan op minder openlijke wijze hun grieven gaan luchten en dat zij dan toch hun doel bereiken. Wat dien overval van de goudzoekers betreft, beweert de Minister, dat het geen moord is geweest. Uit zijn betoog is echter allerminst gebleken, dat men op die vluchtelingen schieten moest. Het eenige waarvan men deze lieden met stelligheid kan beschuldigen is, dat zij ongeregistreerd zich bevonden op een gebied, waar men alleen gere gistreerd zijn mag. Maar is dat een reden om ze dood te schieten? Waren het inlanders, die iets in het schild voerden tegen het Neder- landsche gezag? Zoo niet, dan is de patrouille opgetreden op een wijze, die zeer zeker door geen Nederlandsch Minister mag worden verdedigd. Men zal echter na de verklaringen van den Minister uit Indië wel de noodige inlichtingen ontvangen, waarvan ik de overleg ging aan de Kamer vraag bij nadere Nota, zooals wel meer gebeurt bij de begrootingen. Mijnheer de Voorzitter! Verschillende onderwerpen, die ik besprak, zijn door den Minister in het geheel niet behandeld, maar wij hebben gehoord, dat men in Indië naleest wat hier wordt gezegd. Ik hoop dat daar dan ook bijv. in goede aarde zal vallen mijn wenk omtrent de bevordering van de vaklieden in het leger en de betere behande ling van de gepensionDeerden. Wat betreft de weduwen, heb ik gezien, dat bij de uitgaven in Nederland voor Weduwenzorg" f 1000 is uitgetrokken. Misschien kun nen wij daar op de zaak terugkomen, maar misschien wil de Minister liever dadelijk zeggen, of voor allen iets wordt gedaan, of dat er nog altijd die uitsluitingen zijn, waartegen ik vroeger in verzet ben geko men. Dat er wat gedaan wordt, strekt mij tot groot genoegen. Ik zou deze zaak liever thans willen behandeld zien, daar ik niet zeker ben, dat ik het debat over de uitgaven in Nederland kan bijwonen. Ik hoop dat deze zaak voor alle weduwen, die zich in behoeftige om standigheden bevinden, zal in orde komen. Het is een afloopende post, dus kan het gemakkelijk. Ten slotte nog een enkele opmerking over het concubinaat. Daarover wordt correspondentie gevoerd tusschen het Plein en Buitenzorg, zegt de Minister. Wilde men spotten, dan zou men kunnen zeggen: nu begint het op te schieten. Echter, men moet op de een of andere wijze

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 117