284 Febr. 1913] OORLOGSBEGROOTING 1913. met deze zaak beginnen, en ik waardeer ook dit. Het blijkt nu al weer, dat de practijk heel andere dingen leert dan wat men zou moeten op maken uit vertoogen en uitroepen, gelijk de geachte afgevaardigde uit Leiden de vorige week deed hooren. In de practijk kan ook een Christen als deze Minister of de Gouverneur-Generaal al heel weinig tegen het kwaad doen. Daar wij in Indië bij het concubinaat te doen hebben met een zoo diep ingeworteld verschijnsel, zal ik mij daarover geen oordeel aan matigen Dit zal daar heel scherp moeten worden bekeken door personen, die van Indische toestanden zeer veel verstand hebben. Waarom ik deze quaestie weer heb ter sprake gebracht, was om aan te toonen dat ar een grenzenlooze huichelarij in zit, om het te doen voorkomen, alsof men als Christen geheel anders tegenover deze zaak staat dan—zooals dat toen heette-iemand van de linkerzijde. Dat is de zaak; over het concubinaat zelf heb ik ook thans niet widen spreken, want dat gaat zijn gang, met of zonder dezen Minister Hij heeft gezegd, dat hij de Mohammedanen vrijlaat: die hebben een 'ander geloof, in ieder geval andere gebruiken Mijnheer de Voorzitter! Dit bewijst al, hoe weinig de politiek van den Minister te dezen aanzien beteekent, omdat de Mohammedaansche soldaten verre weg de meerderheid in het Nederlandsch-Indisch leger uitmaken. Maar ik kom er tegen op, dat de Minister van boven af verschil maakt tusschen het eene geloof en het andere. Dat mag met de beste bedoelingen gebeuren, maar het geloof van de soldaten gaat den Minister niets aan. Dat moet ieder voor zich zelf weten en ot men volgens het geloof dat men heeft, leven wil of met, is ook voor die menschen zelf uit te maken. Ieder draagt volgens de Christenen bovendien zijn eigen pakje, zijn eigen verantwoordelijkheid die kan de Minister geen enkel individu afnemen of opleggen. Het teit ze», dat er een regeering is, - ie zich aanmatigt om onderscheid te maken, ik zeg no°- niet tusschen Europeanen en inlanders, maar tusschen de eene soort inlanders en de andere, is reeds verkeerd. Maar bovendienhet geeft niets dan alleen dit, dat het voor sommige inlandsche Christenen een zeer zware proef zal zijn, of zij inderdaad Christenen blijken. Ik geloo zelfs, dat zij wel eens weer Mohammedanen zouden kunnen worden. Ik zou den Minister daarom niet aanraden, om deze lieden aldus op de proef te stellen; zij konden wel eens een verkeerde keuze doen, zooals ook met sommige menschen hier te lande wel gebeurt. Een tweede opmerking van den Minister is, dat Zpne Excellen ie zich heel bescheiden de opheffing van het concubinaat voor Europea nen en Christeninlanders „als einddoel" stelf. Eere hebbe de Minister. Hij zegt niet meer dan hij kan verant- W°aÏsEinddoel! Dat wil fatsoenlijk gezegd zeggen: wacht tot St. Juttemis, of nog fatsoenlijker: het gebeurt nooit. Het einddoel is volo-ens hen, die leger en volk kennen, met te bereiken Dit echter zeo-t de Regeering zelf; wanneer het concubinaat wordt afgeschaft, dan gaan de Europeesche en de inlandsche Christensoldaten, die tot

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 118