Maart. 1913.] Leger en vloot bij de verdediging v. Ned.-Indië.
naschrift.
Wg zijn thans aan het slot gekomen. De heer N. zegt nog
eens: „wij wenschen geen bondgenooten". Wij herhalen; „wat
dan wel"? „Het steunen op eigen kracht sta op den voorgrond".
Ja, dat is heel mooi gezegd, maar ik vrees, dat het toch
velen min of meer onbevredigd zal laten. Dit zijn words, only
words. Want als we het erover eens zijn, dat die eigen kracht te
kort schiet tegen de machtigste Aziatische mogendheid, dan
brengt zoo 'n spreuk, die mooi zou staan als devies in een
wapen, ons geen stap verder.
Dat is het wat ons in de critiek van den heer N. onbevredigd
laat. Hij critiseert ons op twee puntenniets is ons aange
namer—in beide verschilt hij met ons geheel van meening,
maar in beide gevallen keurt hij wel af, doch geeft niets
beters.
Wij zeggen onder vermelding van redenen, waarom we een
artillerievloot willen, als het moet van de kleinste dreadnoughts,
Hij verwerpt kleinere dreadnoughtsmaar wat dan wel,
dat zegt hij niet. Een torpedovloot? Maar waarom? Het
spreekt toch niet van zelf, dat als men geen geld heeft om
een pelsjas te koopen, men liever overschoenen moet aanschaf
fen, dan een duffelschen jekker?
En evenzoo vragen we na lezing van zijn critiek, wanneer
de heer N. zegt, we willen geen bondgenootschappen: „geef
ons dan een ander antwoord op de vraag, wat we moeten doen,
als de machtigste mogendheid in Oost-Azië ons aanvalt"!
H. de Fremery.
Februari 1913.
Gaarne maken we gebruik van de gelegenheid, om een paar
opmerkingen aan het artikel van den Heer de Fremery toe-
tevoegen.
Beginnen we met te verklareD, met genoegen kennis ge
nomen te hebben van de mededeeling, dat met de woorden:
„dat er echter toch een beetje animositeit heerscht, zou men
haast moeten concludeeren uit de stem, die uit dit tijdschrift
256