Maart. 1913.] Leger en vloot bij de verdediging v. Ned.-Indië. de F. woorden laten zeggen, die hij niet gezegd heeft en elders iets weglieten. Van ons wordt echter thans tot twee maal toe vermeld: „de Heer N. wil geen bondgenooten." In werkelijkheid zeiden we: „Wij wenschen daarom geen bond genooten in den geest zooals de heer de F. wil," hetgeen wel wat anders is. Voorts lezen we: „van verbonden van Perzië en Mongolië met Rusland hebben we trouwens nooit gehoord." Nu hebben we echter van een verbond tusschen Rusland en Perzië niet gesproken, integendeel, en dat S. van een verbond tusschen Rusland en Mongolië nog niet gehoord heeft, is geen beletsel voor het voortbestaan daarvan. We zouden te veel plaats vragen, wilden we hier de 22 artikelen van het verdrag vermelden. Wat we verder nog aanteekenen valt ons licht, omdat we daarbij mogen constateeren, dat het verschil van meening tusschen den Heer de F. eD ons te dien opzichte niet zoo groot is, als wij meenden te moeten aannemen. Waar wij toch schreven, dat S. in de aller eerste plaats naar bondgenooten wenschte te streven, teekent de heer de F. aan, dat hij de woorden „in de allereerste plaatsniet voor zijn rekening neemt. Accoord; dan zijn we het eens en wordt er in de allereerste plaats gesteund op eigen kracht. Verder zouden we vergeten hebben te vermelden, dat dat streven noodig is in het geval we te doen krijgen met de machtigste maritieme mogendheid (niet op één na de machtig ste b. v. N). Ook hierin gaan we gaarne accoord, want dan is immers, zooals wij wilden, aansluiting in vredestijd uitgesloten. Doch er zijn meer belangrijke punten, waarop blijkbaar eenstemmigheid heerscht. Bijzonder heeft ons destijds aan het slot van de studie van S. getroffen de volgende alinea: „En zou zulks (n.l. het verkrijgen van een krachtige vloot) alleen mogelijk zijn, door op het leger te bezuiningen, dan zouden wij niet aarzelen in die richting de oplossing te zoe- 258

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 18