voor het Nederlandsch-Indische Leger. [Maart 1913. dat de zelfstandige cavalerie zich voor eene andere marsch- groep (G. H. p. 35) bevindt, hetzij ten slotte doordat zij het ge vechtsfront heeft vrijgemaakt (Gr. H. p. 13). In zoodanig geval bepaalt de Br. Ct., dat een deel der bri- gadecavalerie van een door hem aan te geven sterkte te zijner beschikking moet worden gesteld voor den ophelderingsdienst, hetzij onmiddellijk, hetzij op een bepaald uur en een bepaalde plaats. De Ct. dier cavaleriepatrouilie ontvangt zijne opdracht (instructie) van of namens den Br. Ct. De rest der brigadecavalerie wordt gesteld of blijft onder de bevelen van den commandant der veiligheidstroepen. Deze laatste term is met opzet zoo gekozen in p. 54 V.V. om daarmede te kennen te geven, dat dit zoowel geldt voor den toestand van rust als van beweging. Opdat de commandant der veiligheidstroepen daarmede re kening kan houden, moet de Br. Ct. hem mededeeling doen van den aan den commandant der cavalerie-patrouille ver strekte opdracht (instructie). Hebben we te maken met eene troepenafdeeling, sterker of zwakker dan eene brigade, dan veranderen alleen de namen, maar blijft overigens alles 't zelfde. Ten slotte nog eene kleine opmerking over den ophelde ringsdienst, n.l. dat p. 48 (bericht zenden van de eerste aan raking met den vijand en van de eerste waarneming van diens infanterie-afdeelingen) m.i. beter zou thuis behooren bij de al- gemeene bepalingen van Hoofdstuk II b.v.b. bij punt 31. wordt vervolgd) H. M. Luchsinger. 277

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 37