312
Maart. 1913.] Ovekzicht van eenige Tijdschriften.
Bij deze oefening werd van een verdedigende stelling een bataljons
sector op den rechtervleugel ingericht. Daarbij een groepsversterking
voor één comp. inf. met een sectie mitrailleurs, gevechtsdekkingen
voor 2 Compagnieën, alsmede een linie van schijndekkingen. Nadat
de versterkingen gereed waren, werden deze door niet met de inrichting
bekende afdeelingen verkend en daarop voorts een aanval gedaan.
Hoewel de aanvallers van uit de eigenlijke loopgraven en de groeps
versterking onder vuur genomen werden, richtte de aanval zich op
de schijndekkingen.
Een mooi succes derhalve.
Ietwat gekunsteld lijkt het mij, om, zooals bij het gereedmaken
der schijndekkingen geschiedde, onder de daarin op stokken geplaatste
kepi's ook nog een stuk bruin papier aan te brengen, waarop een
paar oogen en een neus waren geteekend.
Hetzelfde zouden we willen opmerken bij de touwtjes, die aan
sommige kepi's waren aangebracht, om deze op een gegeven oogenblik
te kunnen wegtrekken.
Mede een artikel, dat de aandacht verdient, is dat van den Kap.
der Inf. P. J. van Munnekrede, getiteld „Beschouwingen over den
Yoorpostendienst volgens het Nederlandsche Velddienstvoorschrift".
In de eerste plaats wordt door S. opgemerkt, dat de door het
voorschrift aangegeven regeling te weinig plooibaar is. Wel geeft
206 aan, dat er geen vast schema is te geven voor de opstelling
van de veiligheidstroepen, maar wat daarop volgt, is daarmede wel
wat in strijd. Daar wordt n.l. als normaal geval het uitzetten van
voorp. det., welke zich door veldwachten van Y tot 1 sectie beveiligen,
aangegeven. S. acht dit onjuist. Een dergelijke wijze van handelen,
zoo wordt gemeend, versnippert te veel de krachten van het voorp.
det. Daarom zou S. wenschen, dat een voorp. det. b.v. ook zou
kunnen volstaan met een beveiliging door posten met b.v. een minimum
sterkte van 1 onderofficier en 6 man. (Vgl. Oostenrijksche voorschrift
en Duitsche Felddienst-Ordnung 1908) Vergelijken we met het boven
staande hetgeen ons V. V. aangeeft, dan zouden ook daarvoor de
opmerkingen van S. gelden.
Lezen we het bepaalde in punt 92, dan denken we daarin aanvan
kelijk een nieuw beginsel te ontdekken, maar dit punt staat, naar
we meenen, geheel op zichzelf, en is niet in overeenstemming met wat
verder omtrent de regeling van den voorpostendienst is aangegeven.
Het 2e punt, van schrijvers betoog, handelt over de gelijkvormig
heid in de wijze, waarop zoowel infanterie als cavalerie zich in den
toestand van rust beveiligen. S. meent, dat het verschil in karakter
tusschen die twee wapens niet toelaat, dat de voorp. dienst volgens
dezelfde beginselen wordt geregeld.
Andere voorschriften—zoo ook het onze wijden dan ook aan den
voorp. dienst van zelfstandige cavalerie een afzonderlijk hoofdstuk.
In de 3e plaats stelt S. de vraag, of de inrichting van den dienst
der veldwachten niet zou kunnen worden vereenvoudigd.