Uerhouding tusschen opperbeuelheb-
ber en Chef nan den Staf gedu
rende de lste fltjeh- expedite.
In 3 873 nam ik als 2e Luit. bij de 5e comp. van het 9e
Bataljon Inf. (kapitein A. Meis) deel aan de eerste expeditie
tegen het rijk van Atjeh onder het opperbevel van den Ge
neraal Majoor Köhler.
Na het nemen der missigit op den lOen April 1873 werd
mij, terwijl de compagnie stelling had genomen bij den Z. O.
hoek van den buitenmuur van dat gebouw, ergo, zooals thans
bekend is, op het toenmalige passerplein voor de N. poort
van den kraton, door mijn compagniescommandant opge
dragen eene verkenning te maken in de kampong gelegen op
onze rechter flank, doch niet verder dan 2 300 Meter de
kampong in te gaan; ik beschouwde mij als een flankdekking
der compagnie.
Naar aanleiding van deze verkenning werd ik na terug
keer der expeditionnaire troepen gehoord door den raad van
enquête ingesteld bij G. B. dd. 18 Mei 1873 No. 1. Belang
stellenden kunnen mijne afgelegde verklaring vinden onder
No. XXIV van het procesverbaal.
Thans, bijna 40 jaren later, tijdelijk in Nederland verblijf
houdende, kreeg ik door een toeval inzage van het op eene
boeken-vendutie gekocht gedrukt verslag van bovengenoemde
commissie van onderzoek en las ik daarin voor 't eerst de
verklaringen door anderen afgelegd.
Daaruit werd het mij duidelijk, dat aan het resultaat der
door mij op den lOen April 1873 gemaakte kleine verkenning
meer waarde werd gehecht dan ik destijds, in den bescheiden
werkkring, waarin ik geplaatst was, had kunnen vermoeden.
In 't bijzonder trok mijne aandacht de verklaring, afgelegd
door den chef van den staf der expeditie, kolonel der Genie
710