Overzicht van eenige Tijdschriften. [Juli 1913.
HLvan Oordt. Uitvoerig bespreekt S. daarin het bekende werk
van Mr. C. van Vollenhoven. „De eendracht van het land," aanvan
kelijk als tijdschriftartikel verschenen, doch later in brochure-vorm alom
verspreid. De lezer kent de idee van Mr. van Yollenhoven. Deze
wenscht, dat Nederland op de eerstvolgende vredesconferentie in 1915
voor den dag kome met het voorstel tot vorming eener internationale
politiemacht ten dienste van het Hof van Arbitrage, opdat dit een
middel hebbe om desnoods dwingende kracht aan zijn beslissingen bij
te zetten.
We weten reeds uit courantenberichten, dat de tegenwoordige Ne-
derlandsche Minister van Buitenlandsche zaken de denkbeelden van
Mr. van Yollenhoven niet voor verwezenlijking vatbaar achtte. Op een
voorstel, als boven aangegeven, dat ook in 1915 zal worden voorge
bracht, moet op zijn minst uiterst twijfelachtig worden genoemd. Reeds
in de „Tijdspiegel" van Mei 1912 heeft de Gen. Majoor van Oordt zijne
ideeën over het wereldstrijdmachtplan uiteengezet, doch neemt thans de
straks genoemde brochure meer uitvoerig in beschouwing.
Waar Mr. van Yollenhoven slechts in algemeene trekken de vorming
der wereldstrijdmacht aangeeft en overigens erkent, dat zich daarbij vele
moeielijkheden zullen voordoen, geeft generaal van Oordt een gedetail
leerde beschrijving van de vormiDg dier strijdmacht. Het oordeel van
S. over de brochure van Mr. v. V. luidt als volgt
„De Heer van Vollenhoven heeft een vuurpijl doen opgaan, die al-
„gemeen de aandacht trok, maar hij stelde geen baak, die ons de
„richting aanwijst, waarop wij met vertrouwen kunnen aansturen."
Voegen wij aan het bovenstaande nog toe, dat op 22 Mei i 1. ineen
vergadering van den Alg Ned. Bond „Vrede door Recht" ook professor
A.A.H. Struycken zich een tegenstander van het plan van Mr. v. Y.
toonde. Hij verwierp het denkbeeld, als zijnde een loochening van de
inwendige kracht der vredesidée.
Wijzen we in de tweede plaats op het artikel „De Balkanoorlog
van 1912 1913". S. begint met eenige beschouwingen over de reeds
gedurende den oorlog verschenen militaire werken en stelt daarbij de
vraag, of die lectuur thans niet als nog voorbarig, als ontijdig moet
worden beschouwd. Begrijpelijk, dat, waar S. zelf over dien oorlog gaat
schrijven, zijn antwoord ontkennend luidt. We zijn het met S. zeer
zeker eens, dat reeds nu nuttige arbeid kan worden verricht. Maar
niet iedereen neemt in acht, wat S. voor hen, die reeds thans schrijven,
als leidraad aangeeft. Men moet er zich toe bepalen, zoo zegt S., om
de oorlogsfeiten, nadat zij door voortdurende bevestiging als vaststaand
kunnen worden aangenomen, tot een geregelde krijgsgeschiedenis
aaneen te rijgen en met ernst vermijden alles wat nog niet den toets
van betrouwbaarheid kan doorstaan. S. zal zijn studie indeelen
als volgt:
le. de operatiën in Albanië en Maeadonië;
2e. de operatiën in de dalen van Arda, Metsa en Stroema
I. M. T. 1913. 49.
749