Aug. 1913.] Over Mitrailleurs en Mitraillisten.
Bij een bataljon zijn voor toezicht en bescherming 8 ge-
weerdragenden aangewezen, bij een M. C. geen.
Nu is het wel waar, dat een M. C. nimmer zelfstandig
optreedt, maar altijd in vereeniging met andere wapens, zoo
dat een bedekking meestal niet noodig zal zijn, maar een
meer geisoleerde opstelling is toch niet totaal uitgesloten.
Wij denken hier bijvoorbeeld aan een opstelling op een vleu
gel van een gevechtslinie, waar de beveiliging van den
gevechtstrein lang niet van ondergeschikt belang is, omdat
deze daar aan overvallingen blootstaat. En al mag het
gevechtsechelon in dit geval al voldoende gedekt worden, hetzij
door een afzonderlijke bedekking, hetzij door een oordeelkun
dige groepeering der stijdkrachten zooals het Nederl. O. ft.
zich uitdrukt dit behoeft niet aldus te zijn met den ge
vechtstrein, die soms honderden meters van de vuurlinie kan
zijn verwijderd.
Wij zijn voor ons dan ook van meening, dat, zoolang
geen verliezen zijn aan te vullen, de plaats van de 6 reserve
manschappen (d.z. karabijndragenden) bij den gevechtstrein
behoort te zijn en, dat als verantwoordelijk Commandant
daarbij, de sergeant-majoor-administrateur dient te worden
aangewezen.
Wanneer de M. Ct. in de vuurlinie en ver verwijderd is
van zijn gevechtstrein, zal hij niet altijd blijvende aandacht
daaraan kunnen wijden en is een vertrouwd commandant,
die de verbinding met hem regelt, aldaar van het grootste
belang.
Is geen infanterie in de onmiddellijke nabijheid, dan kan
de commandant van den gevechtstrein, als het moet, tegen
over kleine vijandelijke patrouilles met de bedoelde reserve
manschappen nog altijd handelend opstreden door hen voor
onmiüdellijken afweer aan te wijzen.
Dit lijkt eenvoudig genoeg, maar bet komt er dan toch
maar op aan, dat de commandant steeds besluitvaardig weet
te zijn en met de geringe hulpmiddelen, die hem ten dienste
staan, weet te woekeren.
770