Oct. 1913.]
Enkele grepen uit de theorie
In de figuur is dus:
RH de correctie z AOH 90°
HK richthoek h R'OA 90° z.
Onderstellen we thans, dat de affuit op ongelijken bodem
is geplaatst en de richtlijn weder op het doel gebracht,
waardoor het R-rad a. c.M. hooger is komen te staan dan
het L-rad. Is de spoorbreedte S cM., dan maakt de as een
a
hoek met het horizontale vlak, zoodanig, dat sin 7
De richtmiddelen zijn nu ook van stand veranderd. In fig.
7 is de nieuwe toestand aangegeven.
OA is weder evenwijdig aan de as der raden.
Wordt door A een verticale groote cirkel gebracht, dan
is bg AB Z B 90°;
HK is nu de stand van de opzetstang geworden, HR die
van den dwarsarm.
Brengen we door KO een verticalen grooten cirkel, dan is
RH de correctie, die we willen geven z
RD de correctie, die gegeven wordt z';
HK de richthoek, dien wij willen geven h
DK de richthoek, die gegeven wordt h'.
Noemen we cp den hoek tusschen de vlakken der groote
cirkels RBR' en RAR', dan is in boldriehoek ABR':
„sin y sin cp cos z 1
sin 7 cos (90°—cp) cos z of Sin v I /a\
sin <P'= "Ï5TÏ
In boldriehoek RHC is:
cp bekend; H 90° RH z, dus:
Sin (90°—C) cos (90°—cp) cos z of cos C sin cp cos z (b).
In verband met (a) volgt hieruit, dat sin cos C, zoo
dat y en C eikaars complement zijn.
Ten einde nu z' te berekenen zuilen we RC en CD afzon
derlijk bepalen, de eerste uit boldriehoek RHC, de laatste
uit boldriehoek CDK, die rechthoekig is in D, en waarvan,
11a berekening van HC in boldriehoek RHC, de zijde CK en
hoek C bekend zijn.
978