Oct. 1918]. Andermaal werd op de beteekenis van taktische voorschrif ten onze aandacht gevestigd bij het lezen van een paar ar tikelen, voorkomende in het I. M. T. Nos. 8 en 9 van dit jaar. We bedoelen de beschouwingen van den ritmeester de Wit over het gebruik van de cavalerie bij de voor- en ach terhoede. Met veel belangstelling hebben we deze studie gelezen en geheel zijn we het met S. eens, dat oefeningen, als door hem beschreven, veel nut kunnen afwerpen. Terecht wordt daarbij opgemerkt, dat het van te voren in dienen van veronderstellingen, algemeene denkbeelden, bijzon dere oorlogstoestanden, e. d. niet altijd noodzakelijk is voor het houden van eene voor iedereen leerrijke oefening. Aldus hebben we de bedoeling van den Heer de Wit op gevat, waar deze de reden meent te kunnen aangeven van de weinige animo, die er bestaat voor gezamenlijk oefenen. De mededeeling echter, dat volstaan zou kunnen worden met de vermelding (in het dienstboekje N.) „morgen oefening in het marcheeren van een voorhoede," zou wellicht aanleiding kunnen geven tot de gedachte, dat ook voor den aanvang van de oefening geen verdere toelichting omtrent aard en doel daarvan zou noodig zijn. Zeker zal dat niet de bedoeling van S. zijn, want dan zouden we b. v. een zuiver technische beoefening van den veiligheidsdienst moeten krijgen, en deze is onbestaanbaar. In de later beschreven oefening in het marcheeren van een voorhoede zit dan ook wel degelijk een veronderstelling en deze behoort van te voren natuurlijk te worden bekend ge maakt. Maar dit terloops. We wilden meer in het bijzonder stilstaan bij dat gedeelte van het artikel, waar S. het gebruik van de bij eene colonne ingedeelde cavalerie toetst aan het daarom trent voorkomende in het V. V. De Heer de Wit is van meening, dat de inhoud van punt 53(1) V. V., ook in verband met wat daarop volgt, zoo moet worden opgevat, dat de rechtstreeksche beveiliging hoofdzaak 1113 I. M. T. 1913. 74.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 53