Oct. 1913.] Eenige beschouwingen over de
opgemerkt dient te worden, dat het daarbij zeer wenschelijk
is zoo de omstandigheden zulks toelaten om de stelling van
's vijands zijde waar te nemen, ten einde na te kunnen gaan,
hoe zij zich voor het oog des vijands afteekent.
Hoe voorts de eigenlijke dekkingen onzichtbaar gemaakt
moeten worden, zal elders worden behandeld.
Intusschen kan de gezichtsdekking nooit zoo afdoende wor
den verkregen, dat zij destelling, vooral zoo het vuur eenmaal
daaruit geopend is geworden, lang aan 's vijands oog zal kunnen
onttrekken. Van af het oogenblik, dat de stelling ontdekt is
geworden en het vijandelijk vuur daarop gebracht wordt,
moet men daarom dekkingen tegen vuur bezitten.
Om eene dekking bestand te maken tegen vuur, moet men
rekening houden met de richting en het soort van vuur, dat
daarop verwacht kan worden.
In den regel zal tegen vluchtige dekkingen, geweer- en
artillerievuur worden afgegeven. Dat artillerievuur zal in
de eerste plaats granaatkartetsvuur zijn.
Door de gestrekte banen der geweer- en granaatkartets
kogels kunnen deze de troepen opgesteld onmiddellijk achter
verticale dekkingen niet treffen, mits de laatste natuurlijk van
voldoende dikte zijn, om het doordringen dier kogels te beletten.
Omtrent de gewenschte dikte dezer dekkingen geeft de
tabel in het Aanhangsel Schietvoorschrift de noodige aan
wijzingen. Practisch neemt men voor alle grondsoorten eene
dikte van 1 M.
Van het geweer- en granaatkartetsvuur is dus alleen uit
werking te verwachten als de schutters zich boven hunne
dekking verheffen om zelf vuur af te geven.
De troepen opgesteld achter dekkingen zijn evenwel niet
gevrijwaard tegen granaatkartetsvuur uit veldworpgeschut
of brisantgranaatvuur uit het lange veldgeschut, verschoten
in tijd-stelling. Tegen dergelijk vuur zijn daarom ook hori
zontale dekkingen gewenscht. Het zou ons evenwel te ver
voeren om ook hier nader op in te gaan en zullen we daar-
1122
Zie Aanhangsel Schietvoorschrift der Infanterie 4-