Eenige beschouwingen over de Oct. 1913.] Gewoonlijk zal men dan ontwaren, dat de grondwaterstand geen reden tot ongerustheid behoeft te geven. Wel verdient het overweging om vooral in den regentijd de afwatering van de binnengracht te overwegen. Eene tropische regenbui zou anders al zeer spoedig de standplaats der schutters blank zetten. Eene geringe achterwaartsche helling van den bodem, een smal geultje langs den achterwand, zoo noodig leidende naar eenige zinkputten zullen dan wel voldoende blijken. De wanden der binnengracht en het binnentalud van de ophooging moeten zoo steil mogelijk worden gemaakt, zoowel voor eene gemakkelijker houding van den schutter als ter wille van eene zoo gering mogelijke breedte. Dried. M. onder de vuurlijn bevindt zich het armsteunvlak, dat gewoonlijk eeDe breedte heeft van 2. a 3 d. M. Het buitentalud van de ophooging heeft eene natuurlijke, zeer flauwe, helling. Figuur 2 stelt voor een profiel voor staande schutters met eene gemiddelde aanslaghoogte van 1.20 M. Beide profielen (fig 1 en 2) zijn zoo voordeelig mogelijk ontworpen; de uitgeworpen grond komt zoo ongeveer net overeen met den inhoud van de ophooging, zoodat een mi nimum arbeid noodig is. Bij eene diepere ingraving komt meer grond beschikbaar dan voor de vereischte dikte der ophooging noodig is en moet men behalve den meerderen arbeid bij de ingraving, ook nog den grond, die te veel is voor de ophooging, verwerken. Bij eene geringere ingraving krijgt men niet genoeg grond beschikbaar voor de vereischte ophooging en moet men deze dus van elders gewoonlijk eene buitengrachtuit graven. Deze overwegingen, gebaseerd op een zoo gering mogelijk verbruik der arbeidskrachten, mogen er geenszins toe leiden de profielen in figuur 1 en 2 als de beste te beschouwen. De hoogte van de vuurlijn blijft steeds de hoofdzaak. Is deze bij loopgraven voor staande schutters juist ongeveer 4 d M. 1130

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1913 | | pagina 70