Oct. 1913]
Eenige beschouwingen over de
De uitvoering uan Infanteriedefekingen.
Voor eene snelle en geregelde afwerking der loopgraven
is het noodig dat de gravers op zekere tijden worden afgelost.
Daarom worden in het algemeen de gravers in twee ploegen
verdeeld, die elkaar om het kwartier aflossen, zoodat ieder
man achtereenvolgens een kwartier werkt, dan weer een
kwartier rust, enz.
Gewoonlijk wordt aangenomen, dat ieder man aan de
vuurlijn een gedeelte van één pas de pas gerekend op
75 cm. inneemc. In verband met de aflossing werken de
gravers dus ieder op een stuk van 2X75 cM, zoodat zij
elkander onder het werk niet behoeven te hinderen.
Indien dus een sectiecommandant voor zijne sectie een
loopgraaf moet maken, berekent hij in verband met de sterkte
van zijn sectie, daarbij rekenende op 0,75 M. per schutter,
de lengte van de loopgraaf. Eventueel aan te leggen traversen
mogen natuurlijk bij die berekening niet vergeten worden.
Hij zet nu de berekende lengte door middel van kapmessen,
sabels, of wat er ook maar bij de hand is, uit. Bij de pro
fielen l tot en met 4 is de bovenbreedte van de gracht
genomen 1 M., en dus 1 M. achter de eeiste lijn zet hij op
dezelfde wijze eene tweede lijn uit.
De eerste ploeg stelt zich nu met de vereischte tusschen-
ruimten achter de eerste lijn op en begint op het C° van
den sectiecommandant een kielspit te maken. Ook langs de
tweede lijn wordt een kielspit gegraven. De beide lijnen
geven nu verder aan hoe de binnengracht uitgegraven moet
worden, en ieder gaat nu aan het werk. Het kader geeft
herhaaldelijk de noodige aanwijzingen, en let er op, dat de
ingraving en het binnentalud zoo steil mogelijk worden het
buitentalud daarentegen flauw, dat de ophooging de vereischte
dikte krijgt, dat de vastgestelde vuurlijnhoogte niet over
schreden wordt, enz.
De loopgraaf volgt, vooral bij een grootere lengte, het
beloop van het terrein. Zuiver rechte stukken zijn veikeerd,
daar zij de zichtbaarheid verhoogen. Vermoedelijk daarom
1132