aflegt (gedurende den tijd, dat de kogel zich in den loop
van het geweer beweegt) eveneens kleiner zijn.
De kogel zal dus over een grootere lengte den invloed
der buskruitspanning ondervinden en als gevolg daarvan zal
de versnelling, die aan den kogel wordt medegedeeld, grooter
zijn, dan bij het vuren zonder bajonet op.
De bodem van de huls kunnen we vergelijken met een
springplank, waartegen de buskruitgassen zich moeten afzetten
om aan den kogel een luchtsprong te laten maken.
Hoe meer deze bodem meegeeft, hoe minder snelheid aan
den kogel gegeven zal worden.
Noemen wij de lengte (van het getrokken gedeelte) van den
loop L en den afstand, dien het geweer in achterwaartsche rich
ting aflegt 1 (gedurende de beweging van den kogel in den loop)
dan zal de kogel ten opzichte van de omgeving den afstand
(L 1) afleggen.
De arbeid, die aan den kogel wordt medegedeeld, is dus A
K(L 1). Bij het vuren met bajonet op is li 1 en dus
ook A, K(L lt)> A, omdat L natuurlijkL--1
indien ]x <C 1-
In deze richting moeten wij dus de verklaring niet zoeken;
er moet een andere oorzaak zijn, die deze annuleert en zelfs
overtreft. Zooals bekend heeft het geweer M95 een opslaghoek
van 2'4".
Deze opslaghoek wordt veroorzaakt door een koppel,
waarvan de kracht, de resultante der trillingen is (veroorzaakt
door de ontploffing bij het afgaan van het schot) en de arm
bepaald wordt door den loodrechten afstand van het draaipunt
(de schouderholte) tot aan een denkbeeldige lijn, welke door het
zwaarte-punt van het geweer evenwijdig aan de zielas wordt
getrokken.
De grootte dezer opslaghoek is eveneens afhankelijk van
de massa van het geweer, (indien de oorzaak der trillingen
constant blijft) weliswaar niet rechtstreeks, maar toch door
het traagheids moment, dat zelf weer met de massa samenhangt.
Wordt nu de bajonet op het geweer geplaatst, dan wordt
87
HET SCHOT BIJ HET SCHITEN MET DE BAJONET OP HET GEWEER.