Boekbeoordeling,
Kap. Inf.
87
Waarheid en Verdichtseleene épisode uit de Atjehsehe krijgsge
schiedenis door J. VethakeKapitein der Infanterie. Leiden. Gebr.
van der Hoek. 1913.
S. publiceert zijne rgedenkwaardige mémoires over het gevecht bij
Glé Jeung (Atjeb) op 16 Mei 1897." Deze gaan vergezeld van zijne
3 rekesten om toekenning der M. W. O. en van 19 daarbij gebruike
lijke bijlagen.
In het vóórwoord verklaart S. dat „bij het schrijven dezer mémoi
res zijn streven vóórzat om den geschiedvorscher „betrouwbare en
deugdelijke gegevens te verschaffen." Maar als deze overneemt dat
Toekoe Oemar reeds vóór 16 Mei 1897 sneuvelde (blz. 3), dan copieert
hij eene fout.
De brochure bevat verder de persoonlijke beschuldiging aan het
adres van 'S. toenmaligen Korpschef, dat deze een smet wierp op de
huropeesche militairen door eene gevechtspauze voor te stellen alsof: „in
den dooden hoek der stelling het daglicht zou zijn afgewacht" (blz.
27 en 64). Merkwaardig genoeg staat deze voorstelling ook letterlijk in
o. eigen gevechtsrapport, maar, zegt S hij gaf haar op verzoek
dat hij als lastgeving beschouwdevan dien chef, hoewel zij niet waar
was (blz. 21). S. zegt dus openlijk op last eene onware voorstelling
te hebben gegeven! Zulks kan hij toch niet gronden op de eischen
der krijgstucht?
Wij willen ook even herinneren aan het spreekwoord van splinter
en balk in andermans en eigen oog en wijzen op de woorden: „het
wegkruipen der troepen achter versterkingen," (blz 2) en „daar heerschte
ditmaal een vrij gedrukte stemming; want bij intuitie begreep men,
dat voor alle deelnemers een zware strijd te wachten stond." (blz. 4).
De geachte schrijver geeft hier geen flatteus beeld van onze steeds
gevechtsvaardige mannen wegkruipend voor de kogels en onder een
hoedje te vangen als er zwaar te vechten viel. Het zal wel niet zoo be
doeld zijn, maar het is toch zoo te lezen, en iemand die den geschied
vorscher wil bijlichten, moet zijne woorden op een goudschaaltje leggen.
Evenmin kon het de bedoeling van den korpschef zijn de verdien
ste der Europeesche compagnieën te kleineeren. Wij kunnen dit uit
de aangehaalde woorden dan ook niet lezen. De talrijke verliezen en
de toegekende decoratiën (Dagorder 1898 No 15) zouden trouwens
znlk een uitleg dadelijk logenstraffen.
Wij zouden meer kunnen zeggen, doch beschikken niet over ons
toenmalig ingediend gevechtsrapport ende herinnering alleen
kan op glad terrein voeren. Michielsen,