Mijne brochure in het „Marineblad". [Feb. 1914. voorstelde uit de genoemde 4 categorieën te trekken, veel te weinig zullen zijn voor de Europeesche bemanning van een slagschip van 21.000 ton. Voor deze bemanning rekende de staatscommissie op 670 Europeanen, dus vijf maal zooveel. Vier vijfde van de benoodigde Europeesche bemanning rekende ik dan ook in vredestijd aanwezig en beschikbaar te zullen zijn. De opmerking der Redactie dat de kanonniers voor het reserve schip voornamelijk gevonden moeten worden uit de in Indië te scheppen marinereserve is derhalve geheel onjuist. Aangezien de genoemde categorieën dus slechts zullen moeten voorzien in de aanvulling van een klein gedeelte van het personeel, is het onbe grijpelijk hoe de Redactie spreken kan van eene samengeraapte, totaal ongeoefende epuipage. Dat die aanvulling met totaal onge- oefenden zal plaats hebben is mede ten eenenmale onjuist. Het tijdelijk dienen van officieren en minderen op opnemings- en flottieljevaartuigen stempelt hen toch niet tot ongeoefenden veel minder nog tot een samenraapsel. De met groot verlof zijnde personen der zeemilitie beschouwt de Staatscommissie evenmin als ongeoefend, aangezien zij op de uit deze personen in het moederland te vormen reserve rekent bij de bemanning in oorlogstijd van in Nederland in vredestijd opgelegde pantserschepen, pantserbooten en torpedobooten. Op blz. 56 van haar Rapport zegt zij: „Voorts zou een reserve zijn te scheppen „door voor alle zeemiliciens den duur van den geheelen dienstplicht „te stellen op 5 jaar; aan den daaronder begrepen reservedienst „van 3 jaren behoeven dan, behalve voor de zeemiliciens-kustwachter, „geen herhalingsoefeningen te worden verbonden. Deze reserve „is noodig, zoowel om de voor Nederland benoodigde vredessterkte „zoo klein mogelijk te houden als om in de behoefte bij oorlog of „oorlogsgevaar te kunnen voorzien. Uit deze reserve zal dan het „personeel kunnen worden getrokken om de geheele vloot, voor „zoover niet in de Indische wateren aanwezig, volledig te bemannen, „en zal zoodoende de eventueele uitzending van een tweede eskader „naar Indië mogelijk worden gemaakt". Uit den aard der zaak zullen de personen, welke zullen behooren tot de door mij bedoelde in 't leven te roepen „Marine reserve" van veel beter gehalte zijn, dan de zeemiliciens met groot verlof, omdat bij die „Marine reserve" slechts zij zullen komen, die een 95

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1914 | | pagina 7