[Mrt. 1913. Boekbeoordeeling en -aankondiging. dit zwaar beproefde volk beter verstaan. Het zal bovendien waardeering wekken voor hetgeen het leger hier heeft gewrocht en ten slotte leiden tot hartelijke samenwerking van civiel en militair, eene samenwerking in de toekomst zeker niet minder noodig dan nu, want nog jaren zal de sterke arm ons gezag hier moeten schragen. Wel heeft het verzet van het Atjehsche volk hoog opgelaaid en het valt niet te ontkennen, dat we aan dat verzet op hardhandige wijze een einde hebben gemaakt. Het ten onder brengen van een Oostersch volk gaat helaas moeielijk gepaard met eene humane oorlogvoering en te moeilijker, naarmate de sterkte der troepen macht zich steeds op of beneden de grens van het minimum beweegt. Het zou echter onbillijk wezen om het leger daarvan een verwijt te maken. We mogen dit opstel niet eindigen zonder nog eerst de aandacht te hebben gevestigd op het als bijlage XXII van het 2e deel opge nomen: „Overzicht van onze vroegere betrekkingen met Atjeh en van den huidigen toestand van dat Gewest", een overzicht, dat voor onze bestuursambtenaren in de eerste plaats zeer veel lezenswaardigs bevat, niet alleen om het historisch overzicht, waarin met autorisatie van Professor Snouck Hurgronje diens voorrede op de Engelsche vertaling van de „Atjehers" vertaald werd overgenomen, maar ook om de beschrijving van het Atjehsche volkskarakter en het overzicht, dat gegeven wordt op allerlei ander gebied. Uit de bedoelde voorrede trof ons in 't bijzonder de volgende opmerking van den grooten geleerde. „Eene verwijding van de oorspronkelijke geconcentreerde linie kon nooit iets bijdragen tot het beëindigen van een verzet, dat zijn centra en voorraadschuren buiten Groot-Atjeh, in de Onderhoorig- heden had". Omtrent die Onderhoorigheden vinden we echter in dit boek niets vermeld. Wellicht vindt de schrijver later nog eens gelegenheid zijne bekwame pen in dienst te stellen van de geschie denis der Onderhoorigheden. Een in handig formaat gegoten overzicht daarvan zou zeker in eene lang gevoelde behoefte voorzien. Met de conclusies uit de „Atjehsche oorlogspapieren" van den heer Damsté (bladz. 253) kan ik niet geheel meegaan. In de eerste plaats niet, omdat één „Hikayat Prang Sabi" nog geen bewijs is voor de gemoedsstemming van geheel een volk, in de tweede plaats niet, omdat de practijk anders heeft geleerd. Eene strophe als: „ver zoenen wij ons niet met de Hollandsche Kafirs, zij zijn onze erfvijanden ten eeuwigen dage", om aan te toonen, dat de nog overblijvende kwaadwilligen zich nooit zullen melden, is al lang onjuist gebleken. De gewone Atjeher is veel te nuchter aangelegd, om zich daardoor van eene melding te laten terughouden. Als hij er voordeel in ziet om naar beneden te komen, dan laat hij 's heeren Damsté's paradijs voorloopig met genoegen schieten. Juist in het tegenwoordig stadium 283

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1914 | | pagina 101