lilt
Wm
3auaan en flmboinees.
In een der nummers van het Bat. Nieuwsblad van Aug. j. 1. wijst
een schrijver, die zich onder het pseudoniem „Bajonet" verschuilt,
op de naar zijne meening onredelijke achteruitstelling van den Ja-
vaanschen militair bij zijn Amboineeschen collega.
Een ongenoemd schrijver bestrijdt in de Locomotief van 1 No
vember „Bajonet", m. i. echter niet voldoende. Ik wil trachten door
het aanhalen van voorbeelden „Bajonet" tot andere gedachten te
brengen, en tevens degenen, welke met hem accoord mochten gaan,
een andere lezing over beide landaarden voorleggen. Alvorens de
koe bij de horens te vatten, vergunne de ongenoemde schrijver in
de Locomotief mij hem te wijzen, op een niet vleiende beoordeeling
van den ijver en ambitie van de Inf* officieren, waar hij schrijft
„zoodat het voor de officieren in het garnizoen het aangenaamste,
'want rustigste (ik cursiveer) dienen is bij een Javaansche Compagnie."
Het zou niet pleiten voor den Infie officier dat hij, „om maar
rustig te kunnen dienen" het liefst bij een Javaansche compagnie
zou zijn ingedeeld, en ik geloof, dat het van den schrijver een
„slip of the pen" is geweest. Mijn ondervinding is, dat de officieren
juist gaarne bij een Amboineesche compagnie werden ingedeeld
om de groote ambitie, welke dezen landaard eigen is.
En nu het antwoord aan Bajonet.
Moeilijk kan ik beoordeelen, hoe groot de waarde is, welke het
niet militaire deel van het couranten-lezend publiek hecht aan een
ingezonden stuk als van Bajonet. Wat de militaire lezers van Ba-
jonet's betoog aangaat, deze zullen zich zelf wel enkele vragen stel
len, alvorens zij ervan overtuigd zijn, dat het louter evangelie is,
wat Bajonet's pen vermocht neer te schrijven.
Zoo is de allereeste vraag, is Bajonet een soldaat, officier of niet-
militair?
Heeft B. een en ander uit eigen ervaring, te velde en in het gar
nizoen opgedaan; heeft hij het uit de krijgsgeschiedenis geput of zijn
het slechts van hooren zeggen's, allemaal zaken, die invloed hebben
op de waardenreting van een dergelijk schrijven.
210