Ineanterie-Opleiding.
[Mei 1914.
ningen in groot troepenverband de hulpwapens niet altijd tot hun
recht kunnen komen. Dit nadeel doet zich meer t.a.v. de cavalerie
dan van de bereden artillerie gevoelen, omdat de cavalerie bij die
oefening een zeer moeilijk te missen element voor de bevelvoering
vormt. De vraag is echter of dit nadeel overwegend kan worden
genoemd, waar het zich eigenlijk alleen in het eerste oefenings
tijdperk doet gevoelen.
En in ieder geval is dit alleen een kwestie van regeling, welke
tot het systeem als zoodanig niets afdoet. Elke regeling toch heeft
zijn eigenaardige voor- en nadeelen. Hoofdzaak is, dat er harmonisch
verband blijve tusschen den graad van training, den aard der oefe
ning en de sterkte van den oefenenden troep.
Indeeling van het oefeningsjaar, als in den „Grondslag" aangege
ven, leidt tot systematische herhaling van het geleerde. Waarop
daarbij den nadruk zal zijn te leggen, moet uiteraard worden over
gelaten aan het inzicht der compagnies- en hoogere commandanten,
ieder voorzoover zijn commando betreft. Maar niemand zal er wel
over denken om den man telkens weer als 't ware als recruut te
beschouwen. Aan de bepaling in punt 27 van den grondslag, dat de
dus als rustperiode aan te merken eerste periode van ieder
oefeningstijdperk inzonderheid, dus niet uitsluitend, zal worden be
stemd voor de individueele en de sectie-opleiding kan dan ook geen
andere bedoeling worden toegekend, dan dat in die periode die
detail-oefeningen zullen worden gehouden, welke het best met kleine
afdeelingen geschieden. Zoo bijv. de oefening in het leggen van
touwverbindingen, het op maat kappen van bamboe en de eenvou
digste bewerkingen daarvan; het overwinnen van terreinhindernis
sen; het zich gemakkelijk en zonder te veel geruisch bewegen door
bedekt terrein; de behandeling van het pioniergereedschap e.d. Ook
biedt deze periode uitstekend gelegenneid om het uitvallen en ver
vangen van onderaanvoerders te beoefenen.
Rekening houdende met ieders verantwoordelijkheid, zal de brigade
commandant zich, ten aanzien van de regeling van den tijdduur
van elk der perioden in de verschillende oefeningstijdperken, bepalen
tot de vaststelling telkens van den tijdduur der vierde periode, het
aan de bataljons-commandanten overlatende om ieder voor zijn korps
uit te maken hoe lang de derde periode zal worden genomen; de
korpscommandanten op hunne beurt zullen het aan de compagnies-
467