vele opzichten afwijkend oordeel door middel van eene brochure tot gemeen goed te maken. Alleen zijn voorstel tot oprichting van eene vlootbasis in straat Soenda is reeds belangrijk genoeg om daarover te Batavia een zakelijk debat te openen. Het gaat toch niet aan en hiermee ben ik genaderd tot mijn protest dat men met een breed handgebaar het Rapport der S. C. naar de prullenmand verwijst, zooals bij de Vergadering in den Haag geschiedde door den Kapitein van den lndischen Generalen Staf v. d. Weijden, die zich nog wel op zijne jarenlange studie als leeraar in de Landsverdediging aan de Hoogere Krijgsschool beriep om de conclusie de zaal in te lanceeren, dat: „willen we Ned. Indië behouden, slechts één middel eenige zekerheid geeft n. 1. een krachtige weermacht". Op deze enormiteit zal ik niet verder ingaan. Wel meen ik er tegen te moeten protesteeren, dat zoo „mir nichts dir nichts" na eenige uitspraken van den Generaal van Heutszals: „Het is mijne vaste overtuiging, dat, bij uitvoering van de voorstellen der S. C. Nederland hoewel echt Nederlandsch lang zaam en zuinigjes zal wegwerpen veel geld voor een vloot, die niet vechten zal - en een leger, dat niet vechten kan. Ik ben blijde, dat mijn naam niet onder dat staatsrapport staat", (met welke appreciatie de spreker bescheidenlijk accoord ging), dat na het werken met zulk grof geschut betoogd werd, dat een nieuw, zakelijk voorste! noodig is, welk voorstel in slechts enkele weken behoort te worden opgemaakt (wien de schoen past, trekke hem aan!). Ik stond versteld van zoo groote vrijmoedigheid, hoewel ik anders op dit punt niet verwend ben. Het lijkt mij ook bedenkelijk, dat juist deze spreker zich geroepen achtte om over den Generaal van Heutsz te loftrompetten als een man „die Indië door en door kent, beter dan wie ook, beter dan de vorige Minister van Oorlog of de chef van den lndischen Gene ralen Staf (aan wier zakenkennis de geachte Inleider zulk een hooge waarde toekent)." Ik meen, dat dit bewierooken van den Generaal van Heutsz tegen wiens autoriteit in defensie-aangelegenheden ik na kennisneming van de door dezen spreker te berde gebrachte uitspraken ernstige bedenking begin te koesteren niet had behoe ven gepaard te gaan met de mededeeling, dat genoemde leden der S. C. minder competent tot oordeelen waren. 558 Juni 1914.] EENIGE BESCHOUWINGEN EN EEN PROTEST NAAR AANLEIDING VAN DE VOORDRACHT OVER„De VOORSTELLEN TOT VERDEDIGING ENZ."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1914 | | pagina 60