Juni 1914.] Eenige beschouwingen en eenprotestnaar aanleiding
Dat de S. C. het tempo van aanbouw zoo uiterst traag nam, dat
hare vloot eerst in 1933 aanwezig is, zal wel hoofdzakelijk een
gevolg zijn van het streven om de financieele consequenties niet al
te afschrikwekkend te maken. Met de huidige gegevens voor oogen
zou ze ongetwijfeld een sneller tempo voorgestaan hebben.
Wat de vermindering van het Leger betreft—ook al uit financieele
overwegingen onder het oog gezien, nu aan de vloot de voornaam
ste rol in het verdedigingsstelsel was toebedeeld daarover schreef
de Heer van Gijn in zijne Nota eenige opmerkingen, welke van
een zeer gezond oordeel en een helder inzicht getuigen. „Wel zal
er naar gestreefd worden om aan deze stijging der uitgaven voor
de vloot eenigermate tegemoet te komen door bezuiniging op de
uitgaven voor het landleger in Indië. Het zal echter den onder-
geteekende wel niet euvel worden geduid, als hij de voornemens
ter zake niet dadelijk in contanten meent te mogen omzetten.
Eenmaal tot de vlootuitgaven besloten zijnde, zal ongetwijfeld met
klem worden betoogd, dat het niet verantwoord is om de defensie
middelen in te krimpen, welke thans beschikbaar zijn, om na
eventueele mislukking van de verdediging ter zee, den weerstand
te land nog zoo lang mogelijk te rekken. Vermits tenslotte daarbij
ook particuliere belangen betrokken zijn, zal het alle inspanning
van meer dan één krachtigen bestuurder vereischen om tot inkrim
ping te geraken, welke maar niet met één pennestreek is te vol
brengen, doch een aantal krachtig voortgezette maatregelen vordert."
Zoodat ik mij over eene inkrimping van het Indische Leger voors
hands nog niet ongerust maak. Er is echter meer in deze Nota,
wat het oor aangenaam aandoet en wel het slot daarvan, luidende:
„Naar de meening van den ondergeteekende moet men, indien eene
uitbreiding van de vlootuitgaven, gelijk de S. C. voorstelt, volstrekt
noodzakelijk wordt geacht, een financieelen noodtoestand erken
nen en zal men niet mogen terugdeinzen voor financieele maatre
gelen als ten onzent in 1843 en bij onze oostelijke buren ook
thans weder worden genomen, welke gegrond zijn op het denkbeeld,
dat indien de staat in nood is, eene aderlating voor eens van wie
vermogen heeft (wellicht ook van wie bijzonder hooge inkomsten
uit beroep of bedrijf geniet), het ultimum jemedium is te achten".
Dat echter zooals de Heer van Gijn ook betoogt de sleutels van
562
VAN DE VOORDRACHT OVERDE VOORSTELLEN TOT VERDEDIGING ENZ."