Juli 1914] Opmerkingen naar aanleiding van de critiek der
Heeren: A. Meijroos en W. E. Asbeek Brusse, kapiteins der
Inf'e O. I. L. in de Februari-aflevering van het I. M. T.
Er wordt toch niet door mij beweerd, dat ik een veerende be
vestiging van de bajonet aan het geweer wil aanbevelen?
Woordelijk staat er als volgt:
„Uit een practisch oogpunt is het noodzakelijk dat de bajonet
zoo stevig mogelijk op den loop bevestigd worde.
Ware dit niet het geval, dan zou men zich een veerende ver
binding kunnen denken enz.
Nu dat niet mogelijk is enz".
Iemand, die dit goed leest, kan er toch bezwaarlijk de tegengestel
de conclusie van den Heer M. uit afleiden?
Resumeerende moet ik tot mijne spijt bekennen, dat, alhoewel
ik S. dankzeg voor zijne poging om mijne verklaring juist te be-
oordeelen, de critiek van ZEd., voor mij althans, weinig vruchtdragend
is geweest.
Er was wel wrijving, maar geen flinke botsing, geen „chocs des
opinions"
Ik zal de laatste zijn om mijne verklaring, die slechts een proeve
is, en dus leemten heeft, voor het eenige ware op te dringen.
Het is mij al te goed bekend, dat het hier behandelde vraagstuk
zeer complex is, door de talrijke factoren van wisselenden invloed,
die er in het spel zijn, doch ik heb slechts getracht de richting
aan te geven, waarin men, naar mijn overtuiging, behoort te zoeken;
de uitwerking daarvan aan meer bevoegden overlatende.
Wat betreft de critiek van den kapitein W. E. Asbeek Brusse,
zij het volgende opgemerkt:
Allereerst wensch ik S. oprecht dank te zeggen voor de zakelijke,
wetenschappelijke en hoffelijke wijze, waarop ZEd. mijn artikel
beoordeelde.
In enkele opzichten moet ik S. gelijk geven, op andere punten
zoude ik nog gaarne e. e. a. in het midden willen brengen.
Wat mij betreft, wil ik gaarne bekennen dat deze gedachtenwis-
seling in vele opzichten vruchtdragend is geweest.
S. werpt mij tegen, dat bij het vuren met de bajonet op, de
kogel niet over eene grootere lengte den invloed der buskruitspan-
ning ondervindt, dan bij het vuren zonder bajonet op. Ik stem
dit volgaarne toe en beken in deze mijn ongelijk; immers de
674